Achtergrond

"Als het sneeuwde, zag je precies waar de leidingen liepen"

Ketelhuis/Bram Verhees
Foto’s/Audiovisueel Archief TU/e en archief Dienst Huisvesting

Donderdag 19 januari 2006 is het zo ver. De heetwaterketels in het CERES-gebouw, die de TU/e bijna vijftig jaar lang hebben voorzien van heet water en verwarming, worden dan met een symbolische handeling definitief buiten bedrijf gesteld. Cursor grijpt die gebeurtenis aan om even in het verleden van het ketelhuis te duiken aan de hand van een gesprek met de mannen die de ketels bedienden.

Het interview met de drie oud-machinisten heeft de sfeer van een reünie. Stapels oude foto’s liggen verspreid over de tafel terwijl de herinneringen worden opgehaald. Ad van Rooij, hoofd Beheer en Onderhoud bij de Dienst Huisvesting, vond de drie onmiddellijk bereid om te praten over hun ervaringen in het ketelhuis. Tijdens het gesprek lopen geregeld medewerkers binnen om de oudgedienden de hand te schudden. De machinisten zijn nog niet vergeten binnen de Dienst Huisvesting en dat is ook niet zo vreemd. Piet van Oorschot en de gebroeders George en Martin Boxelaar hielden namelijk respectievelijk 29, 38 en 30 jaar deze universiteit warm.

Strenge winter
In 1957 werd begonnen met de bouw van het ketelhuis. Het gebouw, dat officieel CERES heet en gekenmerkt wordt door de markante bakstenen schoorsteen, is daarmee bijna zo oud als de universiteit. Van Oorschot: “Ik begon hier in september 1959. Dat was meteen het begin van het eerste stookseizoen. De twee ketels van de Bredase machinefabriek Backer & Rueb waren in eerste instantie in beheer bij de fabrikant. Als onderdeel van de garantie werd hier één van hun machinisten gedetacheerd. Toen dat afgelopen was, kwam ook die machinist in eigen dienst. Zo hebben we enkele jaren met z’n tweeën de TU/e warm gehouden”. In die tijd -de TU/e heette toen nog Technische Hogeschool Eindhoven- behoefden er
relatief weinig gebouwen verwarmd te worden. Het ketelhuis stookte E-laag, de W-hal, het Gaslab, FT-hal (nu Matrix), CT-hal (nu De Hal) en de voormalige Landbouwhal warm. Het Hoofdgebouw en E-hoog waren destijds nog in aanbouw. George Boxelaar: “In de strenge winter van 1962 en 1963 ben ik met nieuwjaar stiekem op E-hoog geklommen, dat toen nog in de steigers stond, om het vuurwerk boven Eindhoven beter te kunnen bewonderen. Als het sneeuwde, kon je precies zien hoe onze ondergrondse leidingen over het terrein liepen. Op de grond boven die leidingen smolt de sneeuw natuurlijk”.
Pas toen E-hoog af was, kwam er een derde ketel bij. “Dat gebouw is altijd al een probleem geweest”, vertelt Van Oorschot. “We kregen het nooit warm gestookt.” Martin Boxelaar vult aan: “Ook waren er regelmatig problemen met knallende leidingen. Omdat de druk in de ketels soms een dip vertoonde, ging het hete water in de leidingen spontaan over in stoom. Dat ging gepaard met flinke herrie en vele klachten”. De ketels hadden ieder een capaciteit van zes miljoen calorieën, wat gelijk is aan ongeveer vijfentwintig megajoule. Ze werden gestookt met zware stookolie. Om die op te slaan, stonden even buiten het ketelhuis drie grote cilindrische vaten waarin samen ruim duizend ton stookolie kon. In 1967 bleek, dankzij de uitbreidingen van de universiteit, de capaciteit van het ketelhuis ontoereikend. Het gebouw werd vergroot en er kwamen twee ketels bij. Tijdens een rondleiding in het ketelhuis vertelt Martin Boxelaar dat de controlekamer, die een prachtig uitzicht biedt over de gehele ruimte en nog het meest doet denken aan de controlekamers van
energiecentrales zoals we die kennen uit oude films, pas toen werd aangelegd.
In 1969 brak ook aan de Eindhovense universiteit het aardgastijdperk aan. De branders werden vervangen, maar de ketels konden blijven staan. Van Oorschot: “We waren blij met de omschakeling. Het maakte het werk lichter omdat de branders niet meer zo vaak schoongemaakt hoefden te worden”. De olieopslagvaten werden afgebroken en vervangen door een veel kleinere, ondergrondse opslag. “Het aardgasnet was toen nog iets nieuws”, legt Ad van Rooij uit. “Uit angst voor onderbrekingen in de levering zorgden we voor reservecapaciteit met de oude
vertrouwde stookolie. Twee van de ketels werden daarom voorzien van combi-branders die zowel aardgas als olie konden stoken.”

Zwaar
Het werk was zwaar, maar bevredigend. “We kregen veel vrijheid”, vertelt George Boxelaar. “Als je daarmee goed wist om te gaan, was de TU een prima werkgever.” De machinisten bedienden de ketels met de hand en zorgden dat de temperatuur van het water tussen de 140 en de 160 graden Celsius bleef. “Dat kon ook automatisch”, vertelt George Boxelaar, “maar dat werkte in het olietijdperk eigenlijk nooit. Ook dat werd met de omschakeling naar aardgas beter”. Ook moesten de machinisten extra ketels inschakelen als ze een stijging in de warmtevraag verwachtten. Daarnaast behoorden inspectierondes tot hun taak. Zo moest bijvoorbeeld de druk in de leidingen van alle gebouwen gecontroleerd worden. Buiten het stookseizoen werden de ketels onderhouden. Ze konden nooit allemaal tegelijk uitgeschakeld worden, omdat faculteiten als Scheikundige Technologie regelmatig stoom nodig hadden voor experimenten. Het duurde een dag of twee om een ‘koude’ ketel op bedrijfstemperatuur te krijgen. “Het stookseizoen duurde van 1 oktober tot 15 mei. In de trein bijvoorbeeld ging buiten het stookseizoen de verwarming gewoon uit, al vroor het op 16 mei dat het kraakte. Aan de universiteit was comfort belangrijker. Als een professor koude voeten had, moesten wij stoken.” Een ploeg van ongeveer achttien machinisten werkte in continudienst om het ketelhuis in bedrijf te houden. “Soms betekende dat dat je met kerstavond moederziel alleen in het ketelhuis zat”, aldus George Boxelaar.

Laptop
Over de automatisering in de vroege jaren negentig zijn de machinisten minder te spreken. “Vroeger stonden we met een overall aan achter de ketels. Nu moesten we ineens met een stropdas aan achter de computer”, vertelt George Boxelaar. “We kregen ook een pieper en hadden oproepdiensten. Veel van ons vonden dat vervelend, omdat ook onze vrouwen dan midden in de nacht wakker werden als er iets misging. Op een gegeven moment moesten we thuis via een laptop over het netwerk de ketels regelen.” Broer Martin meent dat veel van die problemen voorkomen hadden kunnen worden. “Als er van meet af aan rekening was gehouden met het sociale aspect, was de automatisering veel vlotter verlopen.” Ontslagen vielen er overigens niet; het overschot aan personeel als gevolg van de automatisering kon via natuurlijk verloop opgelost worden.

Voor zover de machinisten zich kunnen herinneren, zijn er nooit serieuze ongelukken gebeurd. Er barstte natuurlijk wel eens een leiding waardoor een ruimte binnen luttele seconden vol stoom liep of blank kwam te staan met bronwater, maar dat leverde nooit gewonden op.
Binnenkort is het allemaal afgelopen. Er wordt overgeschakeld van centrale naar decentrale verwarming. Dankzij het voormalige Masterplan Huisvesting waren al enkele gebouwen op het TU/e-terrein voorzien van eigen ketels en in oktober 2005 zijn de laatste gebouwen opgeleverd. Omdat er minder verliezen optreden, wordt er ruim zestien procent minder aardgas verbruikt, wat beter is voor het milieu. “Alleen al door de omschakeling naar decentraal halen we bijna de MJA-afspraken -meerjarenafspraken, red.- die we in 1996 met de provincie gemaakt hebben”, vertelt Van Rooij. “Vóór het jaar 2006 moesten we in totaal twintig procent minder energie verbruiken.” Dat het met de stijgende gasprijzen ook beter is voor de portemonnee, is duidelijk. De besparingen worden geraamd op zo’n vier euroton per jaar.

Zonde
“De oude ketels blijven trouwens gewoon staan totdat de nieuwe bestemming van het CERES-gebouw bekend is”, aldus Van Rooij. “Daarover komt duidelijkheid als het plan Campus 2020 wordt goedgekeurd.” Maar wat vinden de oud-machinisten er eigenlijk van dat ‘hun’ ketelhuis opgedoekt word? “Het had eigenlijk in het jaar 2000 al moeten gebeuren”, zegt Martin Boxelaar. “Je moet met de tijd meegaan”, voegt zijn broer George eraan toe. “Ik heb ook de opkomst van de tv en de computer meegemaakt. Je moet niet teveel vasthouden aan vroeger.” Van Oorschot wil daar nog wel iets over zeggen: “Het zou wel zonde zijn als ze de schoorsteen zouden afbreken. Er zijn er maar twee van dat type in heel Nederland. Het is toch één van de gezichtsbepalende bouwwerken van het TU/e-terrein”./.