Achtergrond

Dokken of delen.

Octrooibeleid aan de universiteit

Octrooien/Enith Vlooswijk
Illustraties/Jeannette Bos

Een batterij die nooit leeg raakt, een processor met onbeperkte geheugencapaciteit of een motor die zonder brandstof blijft draaien. Mochten deze vindingen ooit gedaan worden aan de TU/e, dan heeft de universiteit de regelgeving op orde om er onmiddellijk octrooien over aan te vragen. Tot die tijd moeten we het stellen met octrooien over uitvindingen die wellicht ooit commercieel interessant worden. Maar wat heeft de gemiddelde wetenschapper daar aan?

Het kan zomaar gebeuren: een TU/e-onderzoeker doet, na jarenlange studie en talloze momenten van academische wanhoop en teleurstelling, een geniale ontdekking die de wereld op zijn grondvesten doet schudden. Dan moet zo’n wetenschapper er toch niet aan denken dat iemand van buiten de campus de credits van zijn of haar werk opstrijkt?
Om te waarborgen dat de TU/e zelf de vruchten plukt van het onderzoek aan de campus stelde de universiteit onlangs nieuwe regelgeving op omtrent octrooien en uitvindingen.
Een octrooi, ook wel patent genoemd, is het exclusieve recht op het gebruik van technische kennis. Een octrooihouder kan anderen verbieden een uitvinding of techniek na te maken, te verkopen of in te voeren. Octrooien zijn in de eerste plaats bedoeld om kennis te beschermen.
De nieuwe regelgeving moet het octrooibeleid van de drie TU’s harmoniseren en weerspiegelt de ambitie van de TU/e om serieus werk te maken van de al vaak besproken kennisvalorisatie. Nieuw aan het beleid is onder andere de instelling van een octrooicommissie die het TU/e Innovation Lab adviseert op het gebied van octrooiaanvragen. “In het verleden werd er minder professioneel naar de aanvragen gekeken”, vertelt Gerard Verschuren, binnen het TU/e Innovation Lab belast met de uitvoering van het octrooibeleid. “Het aantal uitvindingen dat binnenkomt groeit echter, waardoor we ook kritischer zijn gaan beoordelen. Een aantal jaren terug bereikten ons zo’n zes ideeën per jaar, dit jaar zijn het er twaalf.”
Ook nieuw is dat de TU/e de kosten van de octrooiaanvraag langer dan voorheen, namelijk dertig maanden, centraal financiert. Bovendien is het TU/e Innovation Lab actiever betrokken bij de voortgang van de aanvraag. “In het verleden betaalde de TU/e een faculteit twaalf maanden voor het aanvragen van een octrooi”, legt Verschuren uit. “In dat jaar moest de faculteit geïnteresseerde partijen zoeken om de aanvraag mee voort te zetten. Vaak zag je dan dat de faculteit te weinig tijd had gehad om actief te zoeken en werd na dat jaar besloten de procedure stop te zetten. Nu zijn we vanaf het eerste moment actief betrokken bij die zoektocht.”
Het doel van de regelgeving is niet alleen de bescherming van nieuwe kennis, maar ook de bevordering van kennisoverdracht aan derden, in het bijzonder het bedrijfsleven. Daarnaast moeten de nieuwe regels de verwerving van inkomsten vergemakkelijken. Zeer verdedigbare doelen, maar is het aanvragen van octrooien wel de beste manier om ze te verwezenlijken?
Laten we beginnen bij de kennisoverdracht aan derden. De octrooiliteratuur vormt een rijke bron aan technische informatie. Toch is prof.dr. Bart Verspagen, econoom aan de faculteit Technologie Management, niet razend enthousiast over de mogelijkheden van kennisoverdracht die octrooien bieden. In het kader van een NWO-programma over de dynamisering van innovatie hield hij vorig jaar een enquête onder wetenschappers en vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven. “Als je aan bedrijven vraagt hoe ze aan kennis komen, blijken publicaties, conferenties, afstudeerders en informele netwerken de belangrijkste kanalen”, vertelt hij. “Op zich is het natuurlijk heel goed om gericht beleid te voeren om kennis over te dragen naar het bedrijfsleven, maar dit gebeurt niet alleen via octrooien.”
Er zijn meer redenen waarom universiteiten zich volgens Verspagen moeten afvragen of octrooien de beste middelen zijn om hun kennis te lanceren in de maatschappij. “Voor de samenleving als geheel is het beter als kennis breed beschikbaar is”, zegt hij. “Zo kunnen veel bedrijven er iets mee doen en is er sprake van concurrentie, wat weer zorgt voor lage prijzen.”
Concurrentie is precies datgene dat bedrijven trachten uit te bannen met de aanvraag van een octrooi over een uitvinding. Niet alleen opdat de eigenaar van het octrooi deze kennis voor eigen commerciële doeleinden kan gebruiken, maar ook opdat anderen dit níet kunnen doen zonder te betalen voor de licenties. Zulk strategisch octrooibeleid levert grote bedrijven als Philips een belangrijke inkomstenbron. Gezien het feit dat de eerste geldstroom jaarlijks minder toereikend is om universitaire begrotingen sluitend te krijgen, ligt een gezonde interesse voor octrooien wellicht voor de hand.
Bart Verspagen is er sceptisch over. “De universiteit is er om de maatschappij te dienen en zoveel mogelijk kennis zo breed mogelijk te verspreiden”, vindt de econoom. “Niet om winst te maken en zo veel mogelijk geld op te halen in de vorm van octrooien. Wie denkt rijk te worden van octrooien, komt trouwens van een koude kermis thuis. Octrooien zijn relatief duur en ze leveren vaak niet veel op.”
In de VS, waarnaar Europese beleidsmakers graag wijzen wanneer het gaat om kennisvalorisatie, ontvangt ruwweg tachtig procent van de universiteiten jaarlijks minder dan vijf miljoen dollar aan licenties. Volgens Verspagen is dat bij de helft van de universiteiten zelfs minder dan één miljoen, een schijntje op de hele begroting.
Gerard Verschuren is de laatste om dit te weerspreken. “Dat zeggen wij ook tegen onderzoekers die denken dat ze goud in handen hebben. Iedereen kent de verhalen van de grote klappers, maar die zijn vaak afkomstig uit de medische wereld. Op veel gebieden heb je aan een patent heel weinig. Als een octrooi niet noodzakelijk is, beginnen we er niet aan.”

Bescherming van kennis
Wie technologische innovatie hoog in het vaandel heeft, moet zorgen dat het aantrekkelijk is te investeren in onderzoek.
De wens van de TU/e haar kennis beter te beschermen met behulp van octrooien is door deze gedachte ingegeven: bedrijven zijn pas bereid met geld over de brug te komen als ze weten dat alleen zij straks van het product zullen profiteren. Dat octrooien aanzetten tot innovatie is nauwelijks omstreden. Onterecht, meent Verspagen. “Er is weinig onderzoek gedaan om te kijken of het écht zo werkt. Enkele ‘case studies’ wijzen er wel op dat een en ander afhangt van het soort innovatie.” Verspagen onderscheidt twee soorten kennis: ‘off the shelf-kennis’ en ‘embryonische kennis’. De eerste soort is relatief gemakkelijk om te zetten in een product en behoeft daarom minder bescherming. In de tweede categorie vallen relatief vage ideeën die wellicht ooit kunnen leiden tot een commercieel interessant product. Voor het zover is, moet echter nog veel worden geïnvesteerd in de verdere ontwikkeling van de ideeën. Alleen in dat laatste geval heeft het volgens Verspagen zin een octrooi aan te vragen. “Ik denk alleen dat het meeste werk van ingenieurs aan de TU/e niet per definitie onder deze noemer valt.”
In sommige gevallen kunnen octrooien technologische innovatie juist tégenwerken. De toegang tot geoctrooieerde kennis is immers per definitie beperkt, wat onderzoek in hetzelfde vakgebied in de weg kan staan. “Een al te sterk octrooisysteem spant zo het paard achter de wagen”, waarschuwt Verspagen.
Gerard Verschuren van het TU/e Innovation Lab begrijpt de angst, maar relativeert het risico. “Wetenschappelijk onderzoek doen aan geoctrooieerde materie is wettelijk gewoon mogelijk”, reageert hij. Verspagen is er minder gerust op. “Veel octrooisystemen laten het gebruik van gepatenteerde kennis tijdens wetenschappelijk onderzoek toe. Maar in veel gevallen blijkt dit een zwakke uitzonderingspositie, omdat de octrooihouder deze in de rechtzaal kan aanvechten.”

Competitie
Een ander risico dat volgens Verspagen aan octrooien kleeft, is dat ze een negatief effect kunnen hebben op de open onderzoekscultuur die aan een universiteit zou moeten heersen. Door het bonussysteem waarin de octrooiregeling voorziet, zouden onderzoekers steeds sterker worden aangezet tot een competitieve werkhouding, waar ze eigenlijk zouden moet en samenwerken. Hij wijst bovendien op het gevaar dat onderzoeksgroepen zich steeds meer zullen richten op gebieden waarvan ze vermoeden dat er nog commercieel interessante ontdekkingen te doen zijn. Tenslotte kan kennis niet worden gepubliceerd, voordat een octrooiaanvraag is ingediend. “Wanneer universiteiten meer en meer geïnteresseerd raken in octrooien als een uitkomst van hun onderzoek, bestaat het gevaar dat op de lange termijn de open aard van het wetenschappelijke proces wordt bedreigd en dat de wetenschappelijke vooruitgang stokt.”
Gerard Verschuren vindt de gevaren die Verspagen schetst niet onoverkomelijk. “Soms is het inderdaad nodig om even de mond te houden over een idee, maar dat duurt eerder een paar maanden dan jaren. In uitzonderlijke gevallen kan de aanvraag zelfs binnen twee weken zijn ingediend en op dat moment kan de onderzoeker publiceren.”
Wetenschappers, vindt Verschuren, mogen zich best wat bewuster worden van het maatschappelijke nut van hun uitvindingen. “Sommige wetenschappers denken alleen aan goede publicaties in wetenschappelijke tijdschriften. Dat is geen onwil, maar vrij publiceren kan er voor zorgen dat niemand meer wil investeren in de kennis en dat die de maatschappij dus nooit meer tot nut wordt.”/.

Prikkel tot innovatie?
Het octrooi in historisch perspectief

Het eerste octrooi in Europa dateert van 1474. De republiek van Venetië nodigde dat jaar een bekwame Duitse glasmaker uit om zijn glasbewerkingsmethode, die de Venetiaanse ambachtslieden niet beheersten, ter plaatse te komen uitvoeren. De Duitser kreeg van de republiek het alleenrecht op de techniek: niemand anders mocht zijn bewerkingswijze kopiëren. “Het deed er helemaal niet toe wie de uitvinder van de techniek was, als de octrooihouder de techniek maar beheerste”, vertelt historicus dr. Alessandro Nuvolari van de faculteit Technologie Management. “Het Venetiaanse patentsysteem was er niet om innovatie te stimuleren, maar om technologie over te brengen.”
Nuvolari doet onderzoek naar de rol van octrooien bij de versnelling van technologische vernieuwingen tijdens de Britse industriële revolutie. Veel economen geloven dat deze snelle innovaties zonder het moderne westerse octrooisysteem niet mogelijk zouden zijn geweest. “Tegen 1750 was het octrooisysteem zoals we dat nu kennen volledig ontwikkeld”, vertelt Nuvolari. “Er gold een wetsysteem volgens welke de bedenker van een uitvinding hiervan zelf de vruchten mocht plukken. Het octrooisysteem prikkelde mensen tot het doen van uitvindingen en dus vond vervolgens de industriële revolutie plaats. Dat is althans de gevestigde theorie die eigenlijk nooit is getoetst.”
De Italiaanse wetenschapper plaatst grote vraagtekens bij deze theorie. De geschiedenis van de Britse stoommachine die Nuvolari eerder in kaart bracht, spreekt het model namelijk tegen. “Begin negentiende eeuw vonden de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van stoommachines plaats in Cornwall”, vertelt de historicus. “Cornwell was het Silicon Valley van de stoommachine. Tot 1800 lag het octrooi over de technologie bij James Watt. Toen de technologie vrij kwam, steeg het aantal publicaties erover enorm. Er werden echter nauwelijks patenten over aangevraagd.”
Hoewel de technologen van Cornwell goed op de hoogte waren van de octrooimogelijkheden, kozen ze volgens Nuvolari bewust voor een ander model. In plaats van hun vindingen af te schermen tegen pottenkijkers, deelden ze hun kennis voortdurend. “Toen het octrooi nog gold, kon niemand de technologie verbeteren. Het idee was dus: als we samenwerken, innoveren we veel sneller.” Het percentage vindingen waarover in Cornwell een octrooi werd aangevraagd daalde in de twintig jaar na het vrijkomen van Watts octrooi van tien tot één procent. Dit was volgens Nuvolari mogelijk door een open onderzoekscultuur, vergelijkbaar met die van de makers van de hedendaagse ‘open source software’. “Wetenschappers die hun vindingen afschermden, werden daarvoor zelfs gestraft. Nadat ene James Sims bijvoorbeeld een patent had aangevraagd voor een vinding, wilde niemand meer met hem samenwerken.”
De geschiedenis van stoommachine weerspreekt de gangbare aanname dat octrooien een ‘condicio sine qua non’ zijn voor technologische innovatie. Nuvolari bestudeert momenteel de ontwikkeling van nog vier andere industrieën in de negentiende eeuw die weinig gebruikmaakten van octrooirechten. Dit zijn de papierindustrie, brouwerijen, de industrie van wetenschappelijke instrumenten en van machinewerktuigbouw. De cumulatieve aard van deze technologieën maken het toepassen van een octrooisysteem volgens Nuvolari erg onvoordelig.
“Bij cumulatieve technologieën volgen verbeteringen elkaar heel snel op. Als ik vandaag iets uitvind, kan er morgen alweer een nieuwe verbetering komen. Hetzelfde zie je bij de semiconductorindustrie. Pas in de jaren tachtig begonnen ze daar octrooien over aan te vragen. Voor de farmaceutische industrie werkt het bijvoorbeeld heel anders. Daar zijn heel veel investeringen nodig voor producten die niet zo gemakkelijk te verbeteren zijn en die bovendien eenvoudig zijn te kopiëren.”
In het licht van zijn onderzoek zet Nuvolari kanttekeningen bij de groeiende focus op octrooiregelingen bij universiteiten. “Stel, ik vind iets uit en een bedrijf betaalt het octrooi erover. Dan kan een collega dat idee misschien moeilijk gebruiken om het te verbeteren. Er wordt altijd gezegd: een goed octrooisysteem is goed voor innovatie. Ik wil het debat hierover aangaan.”

Van veelbelovend idee tot kostbaar octrooi

Wie een uitvinding doet met een technische component kan hierover een octrooi aanvragen. De uitvinding moet volgens het Nederlandsch Octrooibureau in Den Haag voldoen aan drie vereisten:

-De uitvinding moet nieuw zijn en nergens op de wereld ooit zijn beschreven of op andere wijze zijn openbaard;
-De uitvinding moet inventief zijn. Dit houdt in dat de uitvinding voor een gewone deskundige niet te veel voor de hand mag liggen;
-De uitvinding moet industrieel toepasbaar zijn.

Het is ook mogelijk om octrooi op computersoftware aan te vragen, mits deze gekoppeld wordt aan een technisch probleem.
Een octrooi-jurist moet de uitvinding om te beginnen nauwkeurig omschrijven. Vervolgens wordt de aanvraag ingediend bij een octrooibureau, dat onderzoekt of de uitvinding voldoet aan de criteria.
Een octrooi is niet automatisch overal geldig. Wie een uitvinding wil beschermen tegen piraterij van buiten de landsgrenzen, kan een Europese of een internationale octrooiaanvraag indienen. De verlening van een Nederlands octrooi vindt gewoonlijk plaats na twaalf tot achttien maanden. De procedure rond een Europese aanvraag duurt gewoonlijk zo’n vier tot vijf jaar en de eerste fase van een internationale aanvraag wordt na zo’n twintig of dertig maanden afgesloten. Hierna valt de aanvraag uiteen in octrooiaanvragen in de landen waarin het octrooi zou moeten gelden. De lengte van de procedure verschilt vervolgens per land.

De kosten van een octrooi zijn afhankelijk van de tijd die nodig is om de procedure af te ronden. Volgens het Nederlandsch Octrooibureau kost de aanvraag voor een Nederlands octrooi tussen de vier- en zesduizend euro. Dit is exclusief het bedrag dat jaarlijks betaald moet worden ter instandhouding van het octrooi, dat varieert van enkele honderden euro’s tot twaalfhonderd euro per jaar. Voor internationale rechtsgeldigheid betaal je in de ongeveer achttien maanden die volgen nog zo’n tien- tot vijftienduizend euro extra. Wanneer vervolgens de procedures voor de afzonderlijke landen beginnen, kunnen de kosten snel oplopen tot zo’n honderdduizend euro.
In de meeste westerse landen zijn octrooien maximaal twintig jaar geldig. Alleen bepaalde octrooien op geneesmiddelen kunnen na die periode met maximaal vijf jaar worden verlengd.