Met enige regelmaat keert het innovatiedebat terug in het centrum van de belangstelling.
Dan groeit het besef dat Nederland achterloopt. Adviescommissies luiden de noodklok,
beleidsnota’s zien het licht en Nederland stroopt de mouwen op.
Innovatie heeft in ons land een lange geschiedenis. We danken er zelfs ons
bestaan aan. Denk aan de dijken, inpoldering en de zeevaart. Simon Stevin mocht
in 1599 aan de Leidse universiteit een opleiding voor ‘burgerlijk ingenieurs’
opzetten, de verre voorloper van de Technische Universiteit Delft. Hij richtte
zich sterk op praktische toepassingen door ambachtslieden. Kenniscirculatie
avant la lettre.
Innovatie is ook geen eenduidig begrip. Letterlijk betekent het vernieuwing,
maar waarvan? Er is altijd een spanningsveld geweest tussen pleidooien voor
commercieel gerichte, technologische innovatie, en vernieuwing gericht op maatschappelijke
problemen. De ‘commerciële stroming’ wordt uiteraard vooral
aangejaagd door het bedrijfsleven, dat zich daarbij met name in tijden van economische
tegenwind (jaren tachtig onder Lubbers, nu onder Balkenende) krachtig gesteund
weet door ‘de’ politiek. Maar het bedrijfsleven heeft zelf ook uiteenlopende
belangen. Enerzijds zijn daar de grote, internationale bedrijven als Philips
en Shell, die belang hebben bij de ontwikkeling van hoogwaardige technologie.
Het midden- en kleinbedrijf daarentegen richt zich doorgaans op minder hoogdravende
techniek en ook op niet-technische vormen van innovatie, zoals in de dienstensector.
Het mkb zoekt vooral aansluiting bij het praktischer ingestelde hbo.
De sociaal-maatschappelijk gerichte innovatiestroming begon onder het
kabinet Den Uyl. De wereldverbeteraars wilden een grotere rol van de wetenschap
bij het bestuderen en oplossen van maatschappelijke problemen. Trip (PPR)
werd in 1973 de eerste minister van Wetenschapsbeleid. Hij stelde zeven
sectorraden in om het buitenuniversitair onderzoek te coördineren.
Voor de onderlinge coördinatie kwam er een Interdepartementaal Overleg
voor het Wetenschapsbeleid.
De economische malaise gaf eind jaren zeventig een impuls aan industrieel gericht
innovatiebeleid. Het eerste kabinet Lubbers vond een daadkrachtig marktgericht
technologiebeleid essentieel voor de Nederlandse concurrentiekracht. Het ministerie
van Economische Zaken (EZ) speelde hierbij een belangrijke rol, maar moest samenwerken
met Wetenschapsbeleid. In 1983 leidde de competentiestrijd tussen de ministeries
tot het overhevelen van toepassingsgericht onderzoek van O&W naar EZ. Maar
dat leidde tot nog meer coördinatieproblemen. Het kabinet besloot De Raad
van Advies voor het Wetenschapsbeleid te verbreden tot de geïntegreerde
Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT).
Concurrentiespook
Ondertussen waarschuwde Philips-coryfee Wisse Dekker voor het Japanse concurrentiespook
dat uit zou zijn op vernietiging van de Europese industrie. Premier Lubbers
benoemde hem tot voorzitter van de (tijdelijke) Adviescommissie voor de Uitbouw
van het Technologiebeleid, ofwel de commissie-Dekker. Het rapport ‘Wissel
tussen kennis en markt’ pleitte voor betere benutting van kennis, internationale
samenwerking en meer overheidssteun aan het bedrijfsleven.
EZ ontwikkelde tal van subsidie-instrumenten, zoals de Innovatiestimuleringsregeling
(Instir). Wie dit subsidielandschap overziet, zal zich vertwijfeld afvragen
hoe het toch kan dat er anno 2003 nog altijd een innovatieachterstand is.
Onderwijsminister Deetman (CDA) klaagde in 1989 over de achterstand die Nederland
had opgelopen in wetenschappelijk en technologisch onderzoek. Evenals nu waren
het de topmannen van Nederlandse multinationals die hierover aan de bel trokken.
Deetman wilde het probleem te lijf gaan met onderzoeksscholen. Dat initiatief
ging ten onder aan eigen succes: er kwamen veel te veel van die scholen. Opvolger
Ritzen (PvdA) probeerde het te beperken tot tien toponderzoeksscholen, maar
ook dat idee leed schipbreuk.
In de jaren negentig werd er dankzij het gunstige economische klimaat weinig
geklaagd. Minister Hans Wijers (D66) van EZ werd alom geprezen voor zijn innoverende
aanpak. Maar ondanks de economische groei bleven de Nederlandse investeringen
in wetenschap en technologie achter bij de internationale trend.
Nu de hernieuwde kritiek op de achterstand van ‘Nederland kennisland’
heeft geresulteerd in de oprichting van het Innovatieplatform, steken alle
oude tegenstellingen weer de kop op. Het mkb voelt zich bij de samenstelling
ervan tekortgedaan.
Twaalf wetenschappers en ondernemers braken onlangs in het NRC Handelsblad een
lans voor startups, omdat daar meestal de radicale innovatie (het uitvinden
van geheel nieuwe producten of methoden) vandaan komt. “Discussies over
innovatie moeten dus gaan over ondernemersklimaat, entrepreneurs en beginnende
bedrijven, niet over budgetten voor research en development van de enkele multinationals in Nederland.”
Maar ook de eenzijdige nadruk op technologie krijgt kritiek. Harry Kunneman
van de Universiteit voor Humanistiek vorige week in de Volkskrant: “De
discussie gaat voorbij aan de grote kennisachterstand die in ons land bestaat
op het gebied van morele sensibiliteit en bestaansinzicht”. (HOP)/.
|