Achtergrond

Goedkoop en efficiënt: de ‘monumentale’ waarde van aluminium, glas en beton

Monumenten/Enith Vlooswijk
Foto’s/
Bart van Overbeeke

Monumentaal of niet, de W-hal gaat plat. Het masterplan Campus 2020 maakt korte metten met de wens van de stichting Bescherming Wederopbouw Erfgoed Eindhoven (BWE) en de gemeentelijke monumentencommissie om de W-Hal, het Hoofdgebouw, het Auditorium en het Ketelhuis als gemeentelijke monumenten te koesteren. Wat maakt deze gebouwen nu helemaal het bewaren waard? Drie gepensioneerde ontwerpers van de campus geven graag hun mening.

Leeghalen, slopen, afstoten en vernieuwen. Het onlangs gepresenteerde masterplan is exact datgene waarvoor dr. ir. Piet Beekman, voorzitter van de stichting BWE, zo vreesde. Er komt nog een onderzoek naar de cultuurhistorische waarde van de genoemde panden, maar het moet vreemd lopen wil het CvB zich in zijn dadendrang laten ontmoedigen. Op een donderdagmiddag zit Beekman samen met Tom van der Zanden en Jan Stienstra, zijn twee oud-collega’s van het architectenbureau OD 205, in het kantoor van Cursor in de W-hal. OD 205 is de ontwerper van de campus en heette eind jaren vijftig nog Van Embden, Choisy, Roorda van Eysinga, Smelt en Wittermans. Het is lang geleden, maar de heren herinneren zich nog goed dat de eerste bouwwerkzaamheden begonnen. “Het terrein was één grote woestenij”, zegt Jan Stienstra, indertijd binnenhuisarchitect bij OD 205. Voetbalclub De Spechten had er zijn oefenterrein, de Dommel kronkelde nog over de plek waar nu het Hoofdgebouw staat en overal lag glasafval dat Philips er ooit had gedumpt. In korte tijd verrezen er grote, schrale gebouwen in de typische bouwstijl van eind jaren vijftig, begin jaren zestig. Kostenbesparing en efficiëntie stonden voorop. Geen overbodige tierlantijnen en traditionele baksteenbouw, maar sobere, industrieel ogende gebouwen met veel glas, aluminium en beton.
De vier gebouwen vormen de ruggengraat van de eerste bouwfase van het TU/e-complex. Hun architectuur weerspiegelt de industriële omgeving waarin de technische studenten later zullen werken. “De techniek is aan de gebouwen af te lezen”, vertelt Beekman. “Hier zou de ‘ingenieur in overall’ afstuderen. Vandaar dat de fabrieksschoorsteen van het ketelhuis zo’n belangrijk symbool is.”

Transparantie
Wat binnenin de gebouwen gebeurde, moest van buitenaf zo zichtbaar mogelijk zijn. Want als je trots bent op je techniek, waarom zou je deze dan wegmetselen achter massieve muren? Vandaar de transparante glazen wanden, iets wat eind jaren vijftig overigens nog nauwelijks voorkwam in Nederland. Niet alleen de activiteiten van de gebruikers moesten waarneembaar zijn. Ook het leidingstelsel voor het transport van de elektriciteit en het verwarmingswater werd volledig in het zicht gemonteerd. Opmerkelijk om te zien, maar bovenal functioneel wanneer er aan de leidingen gesleuteld moet worden.
Een ander kenmerkend aspect van de oude campusgebouwen vormen de loopbruggen. Voor een vruchtbaar academisch klimaat is kennisuitwisseling essentieel, bedachten de ontwerpers. De loopbruggen maken het contact tussen de faculteiten fysiek mogelijk.
De behuizing van technische studenten moest inspireren en technisch vernuft uitstralen. Zo waren de stralingspanelen aan de plafonds in de W-hal het nieuwste snufje op het gebied van verwarmingsvoorzieningen, maar daarvoor moest vervolgens ook een nieuw soort plafondisolatie worden verzonnen. “Het moest snel, rationeel en efficiënt”, vertelt Stienstra, “en het mocht natuurlijk geen gepruts zijn.”
De grootschalige opzet van het complex had heel wat voeten in de aarde. “De bouw van het complex had een enorme impact op de Nederlandse industrie”, meent Stienstra. “Er ontstond een nieuwe industrie voor de dingen die op de campus nodig waren. Neem de honderden meters luxaflex die nodig waren, of de standaard plafonds in de gebouwen. Ik weet nog dat we zestig procent korting kregen. Achter de W-hal schuilt zo een hele geschiedenis.”
Architecten, binnenhuisarchitecten en stedebouwkundigen werkten nauw samen bij het ontwerp van de gebouwen. Elk detail moest passen binnen het concept van het geheel. Noemenswaardig in dit verband is de maatvoering van de complexen. De maat van een standaard bouwpaneel, 1,24 meter, komt op vele manieren terug in de maatvoering van de gebouwen en onderdelen ervan. Er is dus nergens lukraak gekozen voor een bepaalde afmeting. “Bij Scheikunde Hoog, nu Vertigo, is bij de maten van de buitenpanelen rekening gehouden met de omvang van de laboratoriumtafels die binnen stonden”, vertelt Piet Beekman. “Je moet het maar weten.”
Door het overal toepassen van standaardmaten zijn de gebouwen en de indeling ervan relatief flexibel. Plafonds en wanden kunnen relatief makkelijk worden toegevoegd en verwijderd. Wat onveranderlijk is, dat is de hoofddraagstructuur: de betonnen kolommen en de gietijzeren balken die het geraamte van de gebouwen vormen. Toen enkele medewerkers van het Massachusetts Institute of Technology de bouwwerkzaamheden indertijd bekeken, verwonderden ze zich over de rigoureuze wijze waarop de ontwerpers zich onderwierpen aan hun eigen rasters. “Ze hadden maar één woord voor de ontwerpers hier”, zegt Stienstra grijnzend. “Gridnickers!”/.

Ketelhuis: gezichtsbepalend
Het pompende hart van de campus, dat was ooit het ketelhuis. Hier vandaan liepen lange leidingen zichtbaar in de plafondconstructie van de loopbruggen naar de verschillende gebouwen die verwarmd moesten worden. Het gebouw is qua bouwstijl vergelijkbaar met de andere gebouwen: sober, functioneel, industrieel. Aan de westzijde van het ketelhuis zit een grote, demontabele glazen pui die het mogelijk maakt de ketels te vervangen. Het meest opvallend aan het ketelhuis is echter de grote bakstenen schoorsteen. Jan Stienstra, glimlachend: “Ik ben een van de weinigen die ooit naar boven is geklommen. De schoorsteen heeft een bijzondere kop die ietwat uitbuigt.” De schoorsteen is bijna uniek in zijn soort: in Nederland zouden er maar twee van dat type zijn. Het is bovendien een gezichtsbepalend en karakteristiek onderdeel van de campus.

W-hal: functionele ‘tent’
“Een van de mooiste gebouwen van het complex”, jubelt Tom van der Zanden. Vanuit het kantoor van Cursor kijkt hij recht de W-hal in. Hij wijst enthousiast naar de witte metalen duw- en trekstangen die aan de buitenkant van het gebouw met trekstangen zijn bevestigd aan de fundering. De stangen maken het mogelijk dat het plafond een relatief grote ruimte overspant, zonder zware muren die de boel ondersteunen. Zie het als een tent die door scheerlijnen omhoog wordt gehouden. Verschillende delen van het plafond hangen bovendien op verschillende hoogteniveaus met ramen ertussen. Dit alles zorgt voor een grote hoeveelheid licht, openheid en transparantie in de hal. Wie vanuit de hoogbouw het dak van de W-hal bekijkt, ziet, in de woorden van Van der Zanden, “een aantrekkelijk daklandschap”.
De op het oog decoratieve, ruitvormige buisstructuren tegen het plafond hebben een belangrijke functie. Door de buizen stroomt heet water. Het zijn stralingspanelen die hun warmte van bovenaf de werkruimte instralen. “Dat was voor die tijd heel modern en ook wel experimenteel”, zegt Van der Zanden. “Er is voor gekozen omdat je in een flexibele werkhal niet zomaar overal radiatoren op de grond kunt neerzetten. Je wilt bovendien een gelijkmatige verdeling van de warmte over de ruimte.” Smalle radiatoren onder de ramen in het dak voorkomen verder dat er koude lucht via de ramen omlaag stroomt.
De loopbruggen die de hal doorkruisen, maken de W-hal een centraal kruispunt in de verbinding tussen de verschillende gebouwen uit de eerste bouwfase. De reling is met opzet wit met felrood geschilderd. Ook aan de buitenzijde van het gebouw zijn kleuren toegevoegd: een gele baan net onder de dakrand, gele gevelplaten op ooghoogte voor de kantoren en knalrode transportdeuren moeten het sobere gebouw wat opfleuren.

Hoofdgebouw: ritmische glasgevels
Een betonnen ‘tafel’ op hoge poten ondersteunt het Hoofdgebouw. Daar bovenop glas, glas en nog eens glas, ritmisch onderbroken door aluminium. “Tegenwoordig zijn dit soort gebouwen met glasgevels heel normaal”, vertelt Piet Beekman, “maar destijds hadden ze daar in Nederland nog helemaal geen ervaring mee. Daar is heel veel research voor gedaan. Achter het Paviljoen stond een proefgebouwtje waar met brandspuit en vliegtuigmotoren de gevel werd getest.”
De begane grond was oorspronkelijk net zo transparant als de rest van het gebouw: je kon zo door het gebouw heen kijken. De gesloten onderdelen die in de jaren negentig in de plaats zijn gekomen van het glas, zijn de ontwerpers een doorn in het oog. “Het is een houten doos geworden”, vindt binnenhuisarchitect Jan Stienstra. “De architect had moeten uitgaan van het oorspronkelijke concept. Maarja, wat toen heel belangrijk was, die doorzichtigheid, wordt nu niet meer geaccepteerd vanwege de veiligheid. Er wordt meer gestolen.”
De ritmiek van de ramen in het Hoofdgebouw is volgens de ontwerpers essentieel. “Het raster aan de buitenkant van het gebouw is verschoven ten opzichte van het stramien van de dragende kolommen aan de binnenkant”, vertelt Beekman. “Daardoor staan de kolommen altijd los van de tussenwanden, die dus gemakkelijk verplaatst kunnen worden.” Deze ritmiek houdt verband met de standaard maatvoering die in alle gebouwen uit deze bouwperiode van de campus terugkomt (zie hoofdverhaal).
Airconditioning was in de jaren vijftig nog niet gebruikelijk, maar het Hoofdgebouw beschikt wel al over een uniek ventilatiesysteem. Met behulp van klapramen en een speciaal buizensysteem wordt koude lucht aangezogen aan de schaduwzijde van het gebouw en weer ingeblazen aan de kant waar de zon staat.
Soberheid en functionaliteit staan ook bij het Hoofdgebouw voorop. Het enige decoratieve aspect dat de bezoeker kan ontwaren, is de bekistingsstructuur van de betonnen onderkant van de ‘tafel’. De ramen en betonnen plafondpanelen op de begane grond van het gebouw zijn schuin geplaatst ten opzichte van elkaar. Dat ziet er weliswaar opmerkelijk, bijna esthetisch uit, maar het heeft vooral ten doel het geluid te verstrooien. Stienstra: “Over dat soort dingen werd ontzettend goed nagedacht.”

Auditorium: ‘helder en efficiënt’
Een speciaal gebouw voor verschillende collegezalen was in Nederland indertijd totaal onbekend, vertellen de ontwerpers. De ruimte moet kennisuitwisseling stimuleren en ontmoetingen mogelijk maken. De centrale hal in het Auditorium verbeeldt dan ook een open plein waar alles gebeurt.
Het gebouw in zijn geheel is bedoeld als een helder, efficiënt gebouw waar je gemakkelijk in- en uitkomt. De zware structuur en het kale beton benadrukken het civiele karakter van het Auditorium. Het beton is niet glad; de structuur van de houten bekisting waarin het beton is gegoten is duidelijk zichtbaar. Ditzelfde geldt trouwens voor de betonnen onderdelen van het Hoofdgebouw.
Oorspronkelijk was aan de buitenkant van het gebouw, aan de rand van het dak, een groot ventilatiekanaal zichtbaar in de vorm van gigantische buizen met ribbels. Na een brand in 1994 werden deze luchtkanalen aangepast aan de eisen van de tijd en bovendien aan het zicht ontnomen. Helaas, vinden de ontwerpers. “Het was een heel
karakteristiek beeldkenmerk van het gebouw”, vindt Tom van der Zanden, indertijd leider van het bouwproject. “Een stuk werktuigbouw dat zichtbaar verwerkt was in de architectuur.”
Voor de nieuwe inrichting van het Auditorium hebben de architecten geen goed woord over. ‘Pipo-architectuur’ noemen ze het misprijzend. “Het idee van een plein is helemaal weg”, zegt Van der Zanden. “Er is een vreemd soort cafetariagezelligheid voor in de plaats gekomen.”