De toekomstvisioenen van VSNU-voorzitter Meijerink:

Wat de overheid wil, is geen onzin

door Hanne Obbink Frank Steenkamp HOP
De nieuwe voorzitter moest iemand zijn die achter de schermen zou blijven, vonden de universiteiten. Iemand die hun invloed in politiek Den Haag en aan het ministerie van Onderwijs kon vergroten, maar van wie ze zelf geen last hadden. Zo iemand dachten ze gevonden te hebben in de persoon van drs. Rien Meijerink.
Dat zou wel eens anders kunnen uitpakken. Meijerink (52) was de afgelopen vijf jaar de hoogste ambtenaar aan het ministerie van Onderwijs. Met de universiteiten was hij in die hoedanigheid niet diepgaand bezig, maar hij hield er wel uitgesproken ideeën op na over de verhouding tussen overheid en onderwijsveld. ‘En’, zegt hij, ‘ik denk dat ik daarover met Ritzen niet fundamenteel van mening verschil.’

Grootste gemene deler
Daar hoeven de universiteiten nou niet meteen van te schrikken. Maar de gedachten van Meijerink gaan verder dan wat past bij de bescheiden rol die men volgens de profielschets voor de nieuwe VSNU-voorzitter in gedachten had. Tot nu toe was de VSNU nooit méér dan de grootste gemene deler van de afzonderlijke universiteiten; met Meijerink is wellicht een voorzitter aangetreden die af en toe een eindje voor de troepen uit zal lopen.
Wat Meijerink voor ogen heeft als het gaat om de verhouding tussen overheid en universiteiten, is een opdrachtgever-opdrachtnemer-relatie. Hij legt uit wat hij daarmee bedoelt: ‘De overheid en de universiteiten leggen in een contract vast wat er van de universiteiten wordt verwacht. Er worden afspraken gemaakt over prestaties, leveringsvoorwaarden en verantwoording. De universiteiten voeren hun taken uit en krijgen daar het afgesproken bedrag voor. And that’s it. Dat moet de kern zijn van een nieuwe verhouding tussen overheid en universiteiten.’
Veel wettelijke regels die nu gelden, worden zo simpelweg overbodig, denkt Meijerink. Het contract dat ervoor in de plaats komt, biedt meer zelfstandigheid, want behalve resultaatgerichte afspraken hoeft er weinig in vastgelegd te worden; géén details over de besteding van het geld, géén regels over de inhoud van het onderwijs, enzovoorts.

Samenspel
Dat klinkt als een wilde droom, maar volgens Meijerink is er in Den Haag en omstreken best steun te vinden voor de gedachte dat de universiteiten zelfstandiger moeten worden. ‘Maar wat je ook veel hoort, is: ja, maar inhoudelijk moeten we wel een flinke vinger in de pap houden. Die wens vind ik op zichzelf niet zo gek. Denk aan de geesteswetenschappen. De politiek maakt zich zorgen over de afkalving daarvan en zoekt naar methoden dit gebied veilig te stellen. Men ziet dat als een overheidstaak; men betaalt ervoor en wil dus zorgen dat dat geld terechtkomt waar men het hebben wil. Dat vind ik begrijpelijk. Maar de universiteiten moeten de ruimte krijgen om zelf orde op zaken te stellen. Dat moet de lijn zijn: als de politiek iets wil, moet zij de richting aangeven en het vervolgens aan de universiteiten overlaten dat op te knappen. De universiteiten moeten zich dan wel iets gelegen laten liggen aan de wensen van de politiek.’
Zo’n samenspel van overheid en universiteiten veronderstelt een wederzijds ‘understanding’, erkent Meijerink, maar in plaats daarvan is er ‘geharrewar’ en ‘wantrouwen’. ‘In die sfeer staat de politiek gauw klaar met opdrachten: wij willen dat en dat, en u moet dat zus en zo doen.’

Anti-stemming
Een voorbeeld is het studeerbaarheidsfonds; de overheid wilde de kwaliteit van het hoger onderwijs bevorderen, maakte geld vrij en stelde een wet, regels en procedures vast waaraan de universiteiten moeten voldoen. Meijerink: ‘Dat past niet in een zuivere verhouding tussen overheid en universiteit. Die wordt er nodeloos ingewikkeld van. Wat de overheid wil, is geen onzin, maar daar zijn betere methoden voor.’ Het moet anders, en Meijerink denkt dat dat ook kan. ‘Een voorwaarde is dat het klimaat tussen overheid en universiteit verandert. Dat wordt al jaren beheerst door geldgebrek, de oorzaak van een voortdurende anti-stemming tegen de politiek. Er hangt de universiteiten nog steeds van alles boven het hoofd, maar we mogen er nu van uitgaan dat het budget van de universiteiten voor de komende jaren vastligt, en dat we gevrijwaard blijven van allerlei gedoe.’
Meijerink ziet in de nabije toekomst een aantal testcases die moeten uitwijzen of er zo’n nieuw ‘understanding’ kan groeien. Een ervan is het aanbod aan opleidingen: de overheid wil dat dat geordend en beperkt wordt, maar heeft het vooralsnog aan de universiteiten overgelaten om dat te regelen. Die hebben dat al eerder geprobeerd - vergeefs. Maar de kans dat de VSNU-werkgroep die zich er nu over buigt, meer succes zal hebben, is volgens Meijerink groter. ‘De universiteiten zien nu het belang van deze wens in. En er is nog iets anders: het bekostigingsmo-del. In het huidige model is het budget van een universiteit sterk afhankelijk van het studentenaantal. Dat gaat veranderen, en dat scheelt veel in deze discussie. Want het belang dat universiteiten hebben bij nieuwe opleidingen, was vaak vooral dat zij er studenten mee wilden trekken, en dat belang valt weg.’

Discussiestof
Met het bekostigingsmodel heeft Meijerink een onderwerp aangeroerd dat zijn bijzondere aandacht heeft; het biedt belangrijke ‘aangrijpingspunten’ voor de nieuwe verhouding tussen overheid en universiteiten. Minister Ritzen en de VSNU overleggen momenteel over een nieuw model, omdat het huidige model ‘HOBEK’ niet volledig voldoet. De minister wil een heel nieuw systeem; de universiteiten zijn van mening dat een aangepast ‘HOBEK’ genoeg soelaas biedt.
‘Er wordt binnen de VSNU erg vanuit het HOBEK geredeneerd’, zegt Meijerink. ‘Dat is logisch, want het is er nog maar drie jaar en wordt door de universiteiten als een belangrijke verbetering ervaren.’ Maar Meijerink maakt er geen geheim van dat hij zelf - net als Ritzen - voorstander is van een ingrijpender herziening van het model. ‘Ik wil in het najaar ruimte creëren voor een fundamenteel gesprek daarover. De vraag is of het bekostigingsmodel het grote sturingsinstrument voor de overheid wordt, dat veel andere instrumenten overbodig maakt, of wordt het één van de vele instrumenten waarmee de politiek de universiteiten aanstuurt?’ De voorkeur van Meijerink zelf laat zich raden, maar, zegt hij, ‘ik vermoed dat we hier wel wat stof tot discussie hebben.’ Niet alleen met zijn achterban trouwens, maar ook met de minister. Als secretaris-generaal filosofeerde Meijerink er wel eens over met Ritzen. ‘Ik heb het gevoel’, zegt hij voorzichtig, ‘dat ik met Jo fundamenteel niet van mening verschil. Alleen, hij zal ervoor pleiten dat er ruimte blijft voor specifieke wensen vanuit het ministerie of vanuit de politiek.’

Tussenstap
Ook het wetsvoorstel voor de mo-dernisering van de bestuursstruc-tuur (kortweg ‘MUB’) beziet Meijerink vooral in het licht van de veranderende verhouding tussen overheid en universiteit. ‘Ik vind het een belangrijke en noodzakelijke tussenstap’, zegt hij. ‘Het werkt toe, vanuit de structuur die we nu hebben, naar een situatie waarin universiteiten meer formele zelfstandigheid hebben.’
Omdat de verhouding tussen overheid en universiteit zich verder zal ontwikkelen, zal de nieuwe wet niet het eeuwige leven hebben, zegt Meijerink. Een jaar of vijf geeft hij hem. ‘De wet kan een tijdje helpen. Daarna zal de verhouding verder uitgekristalliseerd zijn en zal een nieuwe wet nodig zijn.’ Het overgangskarakter van de MUB herkent Meijerink met name in de raad van toezicht, die volgens het wetsvoorstel het bestuur van de universiteit moet controleren. ‘De leden van die raad kunnen gezien worden als de handlangers van de minister. Dat is prima voor de komende jaren, maar het heeft niet de toekomst. In een opdrachtgever-opdracht-nemer-relatie past zo’n raad niet. Als je wilt sturen via de lijn van heldere afspraken, dan moet er daarnaast niet ook een gezagslijn bestaan. Maar zo’n opdrachtgever-opdrachtnemer-relatie is iets heel anders dan de relatie die nu de basis van de MUB is. Vandaar dat ik zeg: een tussenstap.’
Meijerink denkt dat de universiteiten niet alleen in hun relatie met de overheid, maar ook intern goed uit de voeten kunnen met de MUB. ‘Er zijn ingrijpende veranderingen nodig in het werkpakket van de universiteit. Dat kun je je laten opleggen door de overheid; dan hoef je zelf niets af te wegen, geen besluit te nemen. Maar van die verhoudingen willen we juist af, en dan is het lastig als het bestuur ontkracht wordt door diffuse weerstand van het personeel. Dan wordt het plakjes snijden in plaats van strategisch beleid.’

Grens
Zelfs de studiefinanciering ziet Meijerink als onderdeel van de ‘instrumentendiscussie’. ‘Het huidige stelsel is zodanig afgekalfd dat het - zeg ik met enige overdrijving - zijn functie verloren heeft. Het is al lang niet meer wat het beoogde te zijn, namelijk een financiering van de studie. Met een basisbeurs kan een student misschien net z’n huur betalen. Daarnaast is het door de prestatiebeurs ook gekoppeld aan studieduur en -tempo. Het stelsel is - en nu overdrijf ik niet - een selectieinstrument geworden. Kijk ook naar de aanmeldingscijfers: blijkbaar laat men zich door de beperkingen in de studiefinanciering ervan weerhouden te gaan studeren. ‘Ritzen heeft een fundamentele discussie over het stelsel aangekondigd. Maar als je hem vraagt: hoe moet het verder de komende jaren?, dan zegt hij waarschijnlijk: houden wat we nu hebben en dat een paar jaar praktizeren. Hij vindt dat het stelsel nog genoeg positieve trekken heeft.
‘Ik heb de wijsheid zeker niet in pacht, maar ik heb toch het gevoel dat we een grens zijn overgegaan. Daarom is het goed dat die fundamentele discussie er komt. Die zal ingewikkeld zijn, want het gaat óók om de hele sturingsdiscussie. Studiefinanciering is een van de methoden waarmee de overheid greep houdt op het hoger onderwijs. Men probeert met de studiefinanciering bijvoorbeeld te bereiken dat studenten hard studeren. Maar daar zijn andere incentives voor te bedenken. Als de universiteiten daar instrumenten voor krijgen, kan de studiefinanciering een stuk eenvoudiger.’