Tweede Kamer wil criteria voor studeerbaarheid

door Hanne Obbink HOP
De grote fracties in de Tweede Kamer willen snel van minister Ritzen weten hoe de kwaliteitsplannen van universiteiten en hogescholen beoordeeld zullen worden. Alleen als die plannen verbetering van de onderwijskwaliteit waarborgen, gaat de Kamer akkoord met de tweede ronde van de collegegeldverhoging.
Minister Ritzen wilde de criteria voor de toetsing van de kwaliteitsplannen aanvankelijk uitwerken in een algemene maatregel van bestuur. Maar de procedure daarvoor loopt via de Tweede Kamer en de Raad van State, en duurt lang. Daarom wil hij nu een ‘ministeriële regeling’ treffen. Dat geeft de Kamer zelfs geen inzage in de criteria.

Tegenzin
De Tweede Kamer is vorige week begonnen met de behandeling van het wetsontwerp dat de basis voor het studeerbaarheidsfonds vormt. De Kamer heeft zich inhoudelijk in feite al gebonden aan de wet; de kritiek erop van de Raad van State speelt in de behandeling dan ook geen grote rol. Ook maakt de Kamer zich niet druk om het gegeven dat Ritzen de universiteiten en hogescholen al tot studeerbaarheidsplannen had aangezet toen de wet nog niet eens geschreven was. Uit de schriftelijke vragen van de fracties blijkt echter dat zij wel zicht willen krijgen op de manier waarop de kwaliteitsplannen getoetst gaan worden.
De Kamer neemt het oordeel over de plannen hoog op, omdat zij vorig jaar aan de collegegeldverhoging de voorwaarde koppelde dat studenten meer kwaliteit geboden zou worden. De Kamer stemde even later - met tegenzin - in met de eerste ronde van de collegegeldverhoging (van 2250 naar 2400 gulden per september aanstaande), hoewel er toen nog geen concrete aanwijzingen voor een betere kwaliteit waren.
Op grond van hun kwaliteitsplan-nen kunnen universiteiten en hogescholen aanvragen doen uit het studeerbaarheidsfonds van 500 miljoen gulden dat minister Ritzen heeft ingesteld. Met het geld uit dit fonds, moeten de instellingen hun onderwijs verbeteren. Pas als dat lukt, wil de Tweede Kamer de tweede en derde ronde van de collegegeldverhoging (uiteindelijk naar 2750 gulden in 1998) toestaan.

Verontrust
Vooral de CDA-fractie betwijfelt of de kwaliteitsverbetering zich wel zal voordoen. De fractie kan dat vrijuit doen, omdat ze zich niet gebonden acht aan de bezuinigingen op het hoger onderwijs die samen met het studeerbaarheids-fonds en de verhoging van het collegegeld door de Kamer zijn geloodst. Volgens de CDA-fractie is drie jaar - de looptijd van het studeerbaarheidsfonds - te kort om structurele veranderingen door te voeren.
D66 schrijft ‘verontrust’ te zijn dat zo weinig universiteiten en hogescholen erin geslaagd zijn hun kwaliteitsplannen en studeerbaarheidsaanvragen op tijd - dat wil zeggen: voor 1 april - bij het ministerie van Onderwijs in te dienen. Er waren op dat ogenblik twaalf aanvragen ingediend; tien universiteiten en 54 hogescholen waren nog niet klaar met hun plannen. Inmiddels hebben alle universiteiten hun plannen ingeleverd. De Kamer wil ook opheldering over de vraag wanneer studenten in aanmerking komen voor steun uit het afstudeerfonds. De nieuwe regels die daarover in het wetsontwerp staan, kunnen volgens de vereniging van universiteiten VSNU wel eens zoveel gaan kosten dat er voor onderwijs bestemd geld aan besteed moet worden.

Extra kosten
De kritiek van de VSNU betreft de afschaffing van de zogeheten ‘dubbele causaliteit’. Dat houdt in dat studenten die vanwege ‘bijzondere omstandigheden’ (zoals ziekte of bestuurswerk) niet binnen de toegestane studieduur af-studeren, niet langer hoeven aan te tonen dat zij zonder die omstan-digheden wel op tijd klaar zouden zijn geweest.
Eerder was afgesproken dat de versoepeling van de regels zou gelden voor studenten die onder de prestatiebeurs vallen (dat wil zeggen: iedereen die vanaf september aan een studie begint). Volgens het wetsontwerp moeten de soepele regels echter ook gaan gelden voor studenten die nu al aan een studie bezig zijn. Daar maakt de VSNU in een brief aan minister Ritzen en de Tweede Kamer ‘ernstig bezwaar’ tegen. Wijzigingen van de regels in de loop van een studie zijn niet uit te voeren, vindt de VSNU, en de nieuwe regels brengen extra kosten met zich mee; dat zou ten koste van het onderwijs kunnen gaan.
De VVD blijkt het met de universiteiten eens te zijn. Die vindt soepeler regels voor studenten die niet onder de prestatiebeurs studeren onnodig. De PvdA is daarentegen bang dat universiteiten eigen regels gaan opstellen die ‘via een achterdeur’ de dubbele causaliteit voor huidige studenten weer invoeren; daar is de PvdA niet voor. De fracties vragen Ritzen om helderheid over de bedoeling van de soepeler regels.