Opleidingen werktuigbouwkunde gebaat bij rust

door Matthé ten Wolde HOP

Nederland moet het technisch onderwijs koesteren en niet voortdurend bestoken met stelselwijzigingen, financieringsmodellen en onderwijsexperimenten. De universiteiten moet rust worden gegund om de effecten te bezien van hun maatregelen om het studierendement te verhogen. Dat schrijft de visitatiecommissie die de opleidingen werktuigbouwkunde, werktuigkundige medische technologie en maritieme techniek van de TU Delft, Universiteit Twente en TU Eindhoven beoordeelde. Deze drie universiteiten hebben vorig jaar hun vierjarige programma met een jaar uitgebreid. Het rapport is de eerste visitatie van de TU’s in de overgang naar vijfjarige programma’s.

De eerste bevindingen tonen aan dat de uitbreiding met een jaar de ‘studeerbaarheid’ van de opleidingen ten goede komt, oordeelt de visitatiecommissie voorzichtig. Studenten doen nu nog gemiddeld 5,8 jaar over de oude vierjarige opleiding. In Delft is de gemiddelde studieduur zelfs nog 6,3 jaar. De oorzaak is gemakkelijk aan te wijzen: de programma’s zijn overvol en niet altijd samenhangend. De commissie verwacht dat studietijd en -duur na de volledige invoering van de vijfjarige opleiding meer in lijn zullen komen. De Nederlandse economie is afhankelijk van technologie, zegt de commissie. Maar vanwege de stelselwijzigingen, nieuwe financieringsmodellen en onderwijsexperimenten hebben universiteiten steeds meer moeite om de Nederlandse technologie te vernieuwen en voldoende vakmensen af te leveren. De drie opleidingen zijn bovendien de laatste jaren geconfronteerd met een fors teruglopend studentenaantal. Zo daalde in de jaren 1990-1994 het aantal eerstejaars bij de beoordeelde opleidingen met 25 procent tot 738. Het totaal aantal studenten daalde van 4120 naar 3616, een daling van 12 procent. Het budget van de opleidingen liep navenant terug, waardoor reorganisaties op het gebied van personeel en onderwijs noodzakelijk zijn.
De commissie noemt deze combinatie van ontwikkelingen zorgelijk. Zij looft dan ook de inspanningen van de universiteiten om toch een ‘redelijk aantal’ ingenieurs af te blijven leveren. De maatschappelijke gevolgen van de terugloop zijn daardoor nog niet zo navrant zichtbaar. Met name Twente en Eindhoven zijn hard bezig om het curriculum te vernieuwen en ontwikkelen ook nieuwe werkvormen, zoals project- en probleemgestuurd onderwijs. Hoopvolle ontwikkelingen, vindt de commissie, hoewel veel studenten geneigd zijn om deze nieuwe praktijkgerichte werkvormen te prefereren boven de meer theoretische cursussen. Ook zet de commissie vraagtekens bij het ontbreken van het vak chemie in het curriculum.

Onderwijsbelasting
In het algemeen ontlopen de opleidingen van drie universiteiten elkaar niet veel. In verhouding is er in Delft te veel cursorisch onderwijs en zijn er te weinig actieve werkvormen. In Delft is ook de timing en volgorde nog te verbeteren. Opvallend is dat in Twente één staflid beschikbaar is voor 35 studenten; in Eindhoven en Delft is het aantal medewerkers per student veel groter, respectievelijk één op de 22 en één op de 24. Toch biedt Twente het meest arbeidsintensieve programma aan; medewerkers zijn enthousiast, signaleert de commissie, maar klagen wel over een te hoge onderwijsbelasting.
De commissie heeft ook Vlaamse werktuigbouwkunde-opleidingen bekeken. Tot verrassende conclusies heeft dit niet geleid. In Vlaanderen, waar in vergelijking tot Nederland minder grote en internationale bedrijven zijn, is meer vraag naar algemeen en breed gevormde ingenieurs. Een groot aantal afgestudeerden vindt een werkkring in het bankwezen. Een jonge ingenieur werkt zich in Vlaanderen vaak enige tijd in, voordat hij volledig inzetbaar is in een gespecialiseerde functie. In Nederland is er veel vraag naar een gespecialiseerde, afgestudeerde ingenieur, die echter wel snel moet kunnen overstappen naar een ander toepassingsgebied.

Commissie waardeert PGO bij W
Een afgestudeerde van de opleidingen werktuigbouwkunde en werktuigkundige medische technologie in Eindhoven mag zich terecht werktuigbouwkundig ingenieur noemen, vindt de commissie. De universiteit maakt in de nieuwe vijfjarige opleiding vanaf het tweede cursusjaar verschil tussen de ontwerpers- en de onderzoekersopleiding. De verschillende doelen van de twee opleidingen zijn de studenten onduidelijk, zegt de commissie. Studenten krijgen in de vierjarige opleiding ook geen volledig beeld van het aangeboden programma in relatie tot hun latere beroep. In het nieuwe curriculum is dat verbeterd.
De commissie zegt verder onder de indruk te zijn van de wijze waarop de faculteit vorm heeft gegeven aan haar onderwijsorganisatie als ondersteuning voor het nieuwe vijfjarenproces. De organisatie van het onderwijs is zodanig ingericht dat er voldoende mogelijkheden zijn voor tijdige bijsturing van het veranderingsproces. De commissie waardeert de weloverwogen invoering van het PGO. Met betrekking tot het aspect ‘internationalisering’ bestaan er volgens de commissie te grote verschillen tussen de afstudeerrichtingen wat betreft de mogelijkheden om in het buitenland af te studeren. Die mogelijkheden zijn sterk afhankelijk van de persoonlijke benadering van de hoogleraar.