Dienst Overige Zaken

Heeft de ingenieur een geweten?

Bij de start van de (vrije) studierichting Werktuigkundige Medische Technologie (WMT) werd in het derde jaar van het curriculum een ‘vak’ gedefinieerd en verzorgd dat in het huidige jargon ‘Research Assessment’ zou heten. Tonnie B., bekend om zijn vele initiatieven die pas tien jaar later begrepen en zelden gehonoreerd werden, en berucht om zijn AHMAS-werkwijze (Alles Hangt Met Alles Samen), vulde dat ‘vak’ onder meer in door groepjes studenten af te sturen op aanwezige promovendi op het terrein van de biomedische technologie, met als opdracht uit te vinden waarom de geachte promovendus zijn onderzoek deed. Ieder groepje moest de resultaten vastleggen in een rapport en mondeling presenteren aan de hele meute. Na afloop waren de studenten reuze tevreden over de hele gang van zaken, vermoedelijk omdat alles anders was dan bij een ‘gewoon’ vak. Ik had een kater: nagenoeg alle promovendi hadden op de ‘waarom-en-waartoe-vraag’ van hun onderzoek (duur: minimaal vier jaar; inkomsten: studiebeurs; onkosten: proefschrift + feest) de studenten doorverwezen naar de promotor of co-promotor. Kort door de bocht geformuleerd: ik doe dit werk omdat Hij zegt/denkt dat het goed is. Mijn tweede kater verscheen toen de studenten dit gigantische resultaat van Research Assessment rapporteerden: zij kakelden het gladde verhaal van de promotor als waarheid door de zaal.
Vele jaren later waren alle promovendi en de staf van het Stevin Centrum in Rolduc (vroeger: gewijde grond van een RK seminarie, nu: zo ver van de bewoonde wereld dat je wel naar elkaar moet luisteren en met een onderaardse kroeg (‘De Verloren Zoon’) die het mogelijk maakt om zelfs echt te communiceren) om promovendi te aanhoren en te discussiëren over de vele onderzoeksprojecten en de onderlinge beïnvloeding: een mooie traditie. Toen we achteraf deze twee dagen evalueerden, was de conclusie dat veel promovendi slecht in staat waren hun onderzoek in een ruimere context te plaatsen en bovendien kwetsbaar waren voor aanvallen op de grote lijn of op de essentie van hun onderzoek.
Nog niet zo heel lang geleden was ik aanwezig bij de eerste colleges van een vak in het W-curriculum. De docent begon vol overgave de inhoud van zijn vak te presenteren: geen woord over de context, over het belang voor de toekomstige beroepspraktijk of de ‘algemene ontwikkeling’ van de aanstaande academici. Toen ik in de pauze hierover voorzichtig enige opmerkingen maakte, legde de docent mij uit dat zulke verhalen geen zin hebben: ‘Je kunt er geen examenvraag over maken, dat hebben ze door en dus hebben ze geen enkele belangstelling voor dergelijke beschouwingen. Erger nog, ze gaan kletsen of herrie schoppen.’
De faculteit Werktuigbouwkunde besteedt in haar curricula onder het label CBO (College Bijzondere Onderwerpen) aandacht aan zaken als de geschiedenis van het vak, de relatie met geheel andere disciplines, maatschappelijke verantwoordelijkheid en ethiek. In de afgelopen jaren zijn bekende en - voor ons - boeiende sprekers binnengehaald om over dergelijke onderwerpen colleges te verzorgen. Dat werkte voor geen meter. De voordrachten werden slecht bezocht en toen - als gebruikelijke reactie daarop - een aanwezigheidscontrole werd ingevoerd, was er geen aandachtig gehoor maar een luid kwekkende collegezaal. Omdat wij ons schaamden ten opzichte van de gastsprekers zijn we er snel mee opgehouden.

Wat hebben deze verhaaltjes met elkaar te maken? Uiteraard komt dan meteen aan de orde dat dit vroeger niet plaatsvond. De studenten van tegenwoordig..., en dan volgt een opsomming die - voorzien van een minteken - vooral aanduidt hoe goed belezen/bezeten/geïnteresseerd/enzovoort wij waren. Dat is natuurlijk goed om het gemoed te luchten maar leidt niet tot enige oplossing.
In de vakgroep/faculteit waar ik mijn boterham verdien, zijn er een paar boeiende voorbeelden die enthousiast maken. Het gemeenschappelijke kenmerk is ‘betrokkenheid’, ‘zelf doen’. De hele groep promovendi, werkend op het gebied van de biomechanica (+ 20), komt iedere zes weken buiten ergens bij elkaar gedurende een lange middag. Drie van hen rapporteren na elkaar over een deel van hun onderzoek. Alle aanwezigen (de andere promovendi en de hele vaste wetenschappelijk staf) willen alles begrijpen, stellen vragen en vallen aan, zeuren over het waarom, vragen naar details, betwijfelen de mogelijkheid te valideren. De spreker moet zich verdedigen tegen opmerkingen die het enge onderzoekskader ver overstijgen. Dat is soms hard, vriendelijk meedogenloos. De ervaring leert dat er een leerzame werking vanuit gaat, juist voorbij de grenzen van het enge project; juist op een terrein dat tijdens de wetenschappelijke conferenties zelden betreden wordt. Research Assessment in optima forma. Ook de promovendi op het terrein van materials technology (een nog grotere groep) opereren op dezelfde wijze.
CBO is omgedoopt tot Casus Bijzondere Onderwerpen. Via de onderwijsvorm PGO (Probleem Gestuurd Onderwijs) werkt een groep van acht studenten aan bijvoorbeeld een reeks problemen rond de ‘plastic auto’: de recycling, de milieubelasting, de concurrentie met andere materialen, enzovoort. Zij organiseren samen een middag, waarop iedere groep haar resultaten presenteert en daarmee door de andere groepen aangevallen wordt: het leverde een geweldig leuke sessie op met enthousiast verdedigde stellingen en zeer kritische tegenwerpingen. Geweldig motiverend voor student en docent. In een andere casus werden meer ethische problemen aan de orde gesteld. Als titel voor het afrondend symposium kozen ze: ‘Heeft de ingenieur een geweten?’.

Jan Janssen

In de rubriek ‘Dienst Overige Zaken’ schrijven prof.dr.ir. J.D. Janssen, prof.dr. P.J. Lemstra, prof.dr.ir. H.E.H. Meijer, dr. J.W. Nienhuys, drs. M. Pieterson, prof.dr. F.W. Sluijter, drs. A.J. Vervoorn en dr.ir. E.G.F. van Winkel.