Dienst Overige Zaken

Even naar Godlinze

Onlangs stond in de Volkskrant een artikel over mijn geboortedorp Godlinze; een dorp in Noord-Oost Groningen waar niets maar dan ook niets te beleven valt. Uiteraard ben ik het daar niet mee eens en daarom even een verhaal over mijn bezoek aan Godlinze met mijn Japanse vriend M.I. Eerst even een introductie over deze collega en vriend. Hij werkte in Tokio bij het MITI en later in Bandoeng als coördinator van de Japanse ontwikkelingshulp. En zo ontving ik enkele jaren geleden een uitnodiging om hem te komen bezoeken in Bandoeng. Mijn vriend leefde in Bandoeng in stijl in een groot huis waar vroeger Soekarno had gewoond, met vijf huisbediendes, twee chauffeurs en een persoonlijke lijfwacht en wij, mijn vrouw en ik, sliepen in het grote bed (3 bij 3 meter) van Soekarno. Hij beheerde een grote pot met miljoenen dollars waar veel Indonesische collega’s zeer in waren geïnteresseerd (zij het voor persoonlijk gebruik), hij had dus (te)veel vrienden. M.I. voelde zich in Indonesië niet op zijn gemak, te bureaucratisch en te corrupt. Hij roemde de positieve invloed van ons land op het vroegere Indië en ook Japan. Avonden en (nachten) kon hij praten over de invloed van Nederland op deze aardbol. Nederlanders waren volgens hem superieur in alles (wetenschap, handel, bestuur, et cetera). Kortom, I. was gek op Nederland.
Om hem van zijn (on)gelijk te overtuigen besloot ik hem voor twee maanden uit te nodigen naar Nederland en hij kwam uiteindelijk het afgelopen voorjaar. Er was in feite geen plaats voor M.I. en hij werd weggedrukt in een hoekje van een kamer die reeds volgestopt was met promovendi. M.I. was een kettingroker en de promovendi kwamen direct klagen en vragen of M.I. niet in een zuurkast geplaatst kon worden. Na een week was M.I. bijzonder populair en hield iedereen van zijn werk met grote verhalen over de historie van Nederland en onze rijke cultuur. Toen mijn secretaresse hem vertelde dat op het beroemde schilderij van Van Gogh, de aardappeleters, het meisje aan de tafel haar overovergrootmoeder was, werd hij helemaal lyrisch en riep vol verbazing: ‘Oh, is that so!?’. De uitdrukking ‘Oh, is that so’ werd door hem altijd gebruikt bij alles wat je hem vertelde en werd alras geïmiteerd. Bij elk verhaal wat M.I. vertelde werd hij meestal na de eerste paar zinnen al onderbroken met de opmerking ‘Oh, is that so!?’.
M.I. vond Nederland geweldig, het schone water uit de kraan, het eten in de kantine van de TUE, de tomaten in de supermarkt waren zo lekker en zo goedkoop en Eindhoven was de schoonste, rijkste en meest mensvriendelijke stad in de wereld. Daar M.I. geboren was in een onherbergzame streek vroeg hij mij een keer ‘Where is the undeveloped area in Holland?’. Ik besloot om hem op een zondag mee te nemen naar Godlinze, mijn geboortedorp in Noord-Oost Groningen ‘to see the real country-side’. Vroeg in de ochtend stapten we in de auto en aan het begin van de zondagmiddag (na vele stops) kwamen we in het vlakke Noord-Oost Groningen. De zon scheen, de lucht was blauw, gele korenvelden en volstrekte rust. Voor M.I. die gewend was aan het chaotische Bandoeng en nu weer woont in Tokio in een van zijn schoonvader geërfd huis met een tuin ter grootte van een postzegel (waarde twee miljoen dollar, zoals alle huizen in Tokio minimaal een miljoen dollar kosten), was Noord-Oost Groningen een openbaring. Op het heetst van de dag reden we het terpdorpje Godlinze binnen. Het dorpje was volstrekt uitgestorven want op de Dag des Heeren moet je rusten (zes dagen zult gij arbeiden en...). Ik parkeerde mijn auto naast de grote kerk en we stapten uit. In Godlinze komt geen vreemdeling (per definitie alle niet-Godlinzenaren) en zeker geen Japanner. Tot mijn verbazing was de School met den Bijbel waar ik 1951 met vier andere jongens naar toe ging (een record aantal ten gevolge van de Bevrijding), gesloopt. Het huis van de Bovenmeester stond er nog wel en de absolute intellectueel van het dorp zat in zijn tuin, keurig in het grijs pak. Een Groninger is argwanend maar ook nieuwsgierig en al gauw zaten we in de tuin van de Bovenmeester. Ik vroeg hem waar de School met den Bijbel was gebleven en hij antwoordde: ‘De duivel is niet aan Godlinze voorbij gegaan’. Hij was nu directeur van een algemene school (25 leerlingen), gehuisvest in het gebouw van de Openbare school. Vroeger vochten we in de pauze rondom de kerk met de leerlingen van de Openbare school op leven en dood, de tijden kunnen snel veranderen. De Bovenmeester had al snel door dat mijn vriend M.I. evenals hij uitermate was geïnteresseerd in geschiedenis. En zo leerde ik die middag dat mijn dorp Godlinze reeds door de Romeinen was bezocht en beschreven en dat de kerk vaak was gebruikt als fort tegen invallen van de Noormannen. M.I. was zwaar onder de indruk, in een tuin zitten bovenop een terp in de zon met uitzicht over de landerijen en in discussie met een overenthousiaste amateur geschiedkundige. Toen hij ook nog hoorde dat de pastorie naast de kerk (met een tuin van 2000 vierkante meter) te koop stond voor nog geen ton, besloot hij ter plekke om de rest van zijn leven in Godlinze te komen wonen. De Bovenmeester vond dit een goed plan, een nieuwe buurman met dezelfde hobby en geen bordeel in de voormalige pastorie.
Aan het eind van de middag besloot ik om I. nog even rond te leiden in zijn nieuwe woonplaats. Aan de voet van de terp zaten drie zeer zwaarlijvige mannen met ontbloot bovenlijf zwetend in een tuin bier te hijsen. Ongemerkt passeren kon niet en alras zaten we weer in een tuin daar de drie mannen mijn schoolkameraden bleken te zijn uit 1951. Ze waren in het dorp blijven wonen en na meer dan veertig jaar zag ik ze voor het eerst weer terug. Op de vraag ‘was dös toe nou veur de kost Piet’ antwoordde ik maar dat ik ambtenaar was (om nu uit te leggen wat chemie is, een universiteit, onderzoekscholen, et cetera leek me wat te ver gaan). Dit viel slecht; ‘ambtenoar’ is zo ongeveer het slechtste wat een mens kan doen en is synoniem met het korten van de uitkering, het weigeren van een vergunning voor de verbouw van een schuurtje en alle overige narigheid die mijn oude kameraden in hun leven hadden ondervonden. Op de vraag ‘wat dös toe hier met dij spleetoog’ antwoordde ik dat mijn vriend M.I. de pastorie wou kopen. Dat viel helemaal in slechte aarde en men keek wantrouwend naar mijn vriend M.I. die kettingrokend op een leeg bierkrat had plaatsgenomen, zijn knieën stevig tegen elkaar geklemd omdat een grote herdershond hem aan een uitvoerig snuffelonderzoek onderwierp. Aan het gesprek kon M.I. niet deelnemen daar mijn oude kameraden geen Engels spraken (ook geen Nederlands), en na hem een flesje bier te hebben aangereikt werd hij volledig genegeerd. Daar Japanners slecht tegen alcohol kunnen (ze schijnen een bepaald enzym te missen) dommelde hij al spoedig in slaap, af en toe opgeschrikt door een enorme boer die werd geproduceerd door één van mijn kameraden, of het geblaf van de enorme herdershond. Na geruime tijd waarin ik werd volgestopt met chips, worst en bier en mocht vernemen dat mijn kameraden, hoewel geen vaste baan, in grote welstand verkeerden en onder de uitdrukkelijke belofte dat ik de pastorie zou kopen (‘doe kenst hier wel domi word’n want den goan wie ook weer noar kerk tou’) en niet ‘die spleetoog’ namen we afscheid (althans ik want M.I. kreeg geen hand). In de auto mompelde mijn vriend M.I. ‘Maybe perhaps, people in Godlinze are very different’, waarop ik antwoordde ‘That is so!?’, een passend antwoord in Jengels.

Piet Lemstra

In de rubriek ‘Dienst Overige Zaken’ schrijven prof.dr.ir. J.D. Janssen, prof.dr. P.J. Lemstra, prof.dr.ir. H.E.H. Meijer, dr. J.W. Nienhuys, drs. M. Pieterson, prof.dr. F.W. Sluijter, drs. A.J. Vervoorn en dr.ir. E.G.F. van Winkel.