Imponerende studie over de ontwikkeling van het dorp Woensel

door Gerard Verhoogt

In 1746 worden er ‘s nachts twee schoten gelost op de woning van de Woenselse predikant Cornelis Jansen. De verdachte zou openlijk hebben verklaard dat hij in ruil voor een kan bier de dominee tijdens de preek wel ‘door zijn kop of pensch’ wilde schieten. Het karakteriseert niet alleen de jarenlange aversie tegen het niet-katholieke Noord-Nederland, maar ook met welk gemak er geweld werd gebruikt. Iets waar de Meierij berucht om was. Zo was het Eindhovense Stratumseind bijvoorbeeld in de vorige eeuw al berucht om het geweld. Het voorval van Jansen staat in het boek De grote overgang van Gabriël van den Brink, een imponerende studie over de geschiedenis van Woensel van 1670 tot 1920, als Eindhoven het dorp annexeert.

Van den Brink begint met Brabants essentieelste, en wellicht meest vergeten aspect: de arme zandgrond die een groot gedeelte het leven van de mensen hier bepaalt. De grond moest tien keer zo arbeidsintensief bewerkt worden als in het westen van Nederland. Men produceerde voor de eigen behoefte, er was armoe en hongersnood bij een strenge winter. Na 1850 produceren de boeren meer en richten ze zich op de markt. In 1895 is de opbrengst drie maal zo groot als in 1825, en dat groeit verder als rond 1890 de mechanisatie zijn intrede doet, geholpen door coöperaties (NCB) die helpen bij de zuivelverwerking, de goedkope aanschaf van kredieten, kunstmest en dergelijke.
Voor de Staat is Brabant tot dan toe economisch oninteressant: het betaalt de minste belasting van alle provincies en was vooral een buffer tegen vijandelijke aanvallen uit het zuiden. Dat heeft men hier geweten, het kostte soms meer dan de helft van de Woenselse begroting. Toen het Franse leger in 1672 de omgeving van Eindhoven ‘aandeed’ moesten de 2200 inwoners van Woensel de soldaten drie weken in huis nemen, ze foerageren en ‘contributie’ betalen. Kosten: 165.975 gulden. De Frans/Spaanse bezetting in 1702 kostte Eindhoven 1.329.800 gulden. Maar ook het Nederlandse leger zorgde (in vredestijd) voor veel ellende. Na een dagmars rustten de (huur)soldaten graag enkele dagen uit op kosten van de boeren. Maatregelen tegen geweld, verkrachting, brandstichting en diefstal haalden niet veel uit, die stopten pas met de Franse bezetting eind 18e eeuw.

Volksgericht
Het Noorden twijfelde lang -en terecht- aan de loyaliteit van Brabant, en omgekeerd was de argwaan even groot. Er kwam nauwelijks belastinggeld terug, het bestuur bestond grotendeels uit de -gehate- protestanten en de katholieke identiteit werd van hogerhand genegeerd. Fiscale opstanden bleven uit door lokale ambtenaren. Die gingen vaker bij mensen langs, zodat men de aanslag niet ineens hoefde te betalen, of men kreeg uitstel. Het meeste geld brachten de rijke(re) mensen op. Ook in de rechtspraak speelde de argwaan door. Veel slachtoffers gaven (gewelds)delicten niet aan, er waren geen getuigen, dus daders werden vaak niet veroordeeld. Men regelde zijn eigen zaakjes liever zelf, bijvoorbeeld met volksgerichten. De belangrijkste motor van de ontwikkelingen blijken -tegen de gangbare opvattingen in- bestuurlijke veranderingen. Ze duren bijna een eeuw en eindigen in 1919 met het vrouwenkiesrecht. De mentale en culturele veranderingen zorgen ervoor dat de tijd rijp wordt voor economische veranderingen. Met de wetswijzigingen van 1848 en 1851 kwam er een gekozen gemeenteraad, al had nog lang niet iedereen stemrecht. De burgemeester handelde namens de overheid, maar koos in de praktijk vaak de kant van de bevolking. Toch zijn er genoeg conflicten, met de burgers en de kerk. Het burgemeestersambt leek vaak ‘erfelijk’, de gelukkigen kwamen opvallend vaak uit een klein aantal van dezelfde families uit de dienstensector. Vergaderen deed men in de kroeg. Veel burgemeesters hadden een café, zodat het mes aan twee kanten sneed, en nota’s liepen flink op. Het planten van een vrijheidsboom in 1794 kostte fl. 70,15, waarvan de drankrekening fl. 61,15 was. Gewone mensen verdienden ongeveer vier gulden per week. Rond 1870 nam de invloed van deze families af door de opkomst van de boeren, industrie en de katholieke standsorganisatie.

Bedelen
De belangrijkste ontwikkelingen vinden plaats tussen 1830 en 1890. Na 1860 krijgt Brabant meer belastinggeld dan het betaalt. Het gaat naar openbare voorzieningen, de armenzorg en vooral het onderwijs. Volgens Van den Brink een belangrijke factor voor vele verbeteringen. Het blijkt een autonoom gegeven: het feit dat kinderen naar school gaan is doorslaggevender dan het al dan niet katholieke karakter. Het leerplan van 1886 blijkt verrassend modern en het model houdt in grote lijnen zo’n zeventig jaar stand. Vooral de kerk en organisaties als St. Vincentius speelden een grote rol. Ook bij de armenzorg, want vanaf 1900 groeit de werkloosheid in Woensel van één op vijf naar één op drie. Armen werden nu wel serieus genomen, vroeger werd er hard tegen opgetreden: twee mannen kregen in 1852 zes maanden cel wegens bedelen bij Kasteel Heeze waar ze vijf cent op hadden gehaald. Rond 1860 komt de arbeidsintensieve tabaks- en textielindustrie naar Brabant, aangetrokken door de verbeterde infrastructuur en de lage lonen, die veertig procent lager waren dan gemiddeld in Nederland. Woensel kende in de 16e eeuw al veel (thuis)wevers. Een eigen lapje grond en seizoensarbeid bij de boer moesten voor de eerste levensbehoeften zorgen. Veel wevers werken eerst thuis, maar steeds vaker in de fabriek. Ze hadden moeite om te wennen aan vaste werktijden, kwaliteitscontroles en maatregelen van de leiding tegen het drankmisbruik en het slechte werk op maandag. In 1890 is veertien procent van de Woenselse bevolking boer, een kwart is werkloos en 36 procent werkt in de fabriek (in 1850 nog tien procent). De werkdag bedraagt twaalf uur, alleen met de Eindhovense kermis en Kerst is men vrij, wat overigens met overwerk wordt ingehaald.

Woningnood
De komst van Philips met verregaande arbeidsdeling en technische vernieuwingen, opent een nieuw hoofdstuk. Dat stellen de werknemers in eerste instantie helemaal niet op prijs, maar de lonen zijn hoog, er is een verplicht ziekenfonds en veel vrouwen vinden er werk (in 1914: 55 procent van alle werknemers). Philips wil dat er op katholieke feestdagen wordt doorgewerkt. Na een lange staking in 1910 wint ze het beslissende conflict met de katholieke vakorganisaties, en voor de komende decennia is er een status quo.
De snelle groei van bevolking en industrie (in 1912 werken er 4000 mensen bij Philips met een bedrijfskapitaal van zes miljoen gulden) veroorzaakt gigantische woningnood. Tè veel mensen wonen in tè kleine huizen, de hygiene is bar en boos en de gezondheid slecht. Toen al (in 1904) kende men huisjesmelkers: acht winkeliers bezitten 306 woningen, èèn bakker heeft er maar liefst tachtig, de huurders moeten hun brood bij hem kopen. Het bestuur van Woensel kan de problemen niet aan en legt zich, na jaren van protest, verwijten en scheldpartijen, neer bij de annexatie door Eindhoven in 1920. Door de expansie van Eindhoven en de gewoonte om het oude te slopen, is het oude Woensel bijna verdwenen, op enkele gebouwen na.
De grote overgang, de handelsversie van de dissertatie waarmee Van den Brink vorig jaar cum laude promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam, is een rijk, fascinerend en plezierig geschreven boek. Het is een mix van anekdotes en beschrijvingen uit het dagelijks leven, veel (verrassende) cijfers en een verhelderende kijk op de geschiedenis van Brabant en Eindhoven. De vele data komen op het einde in een trechter, waar alle lijnen bij elkaar komen en er een heldere structuur en duidelijk overzicht ontstaat van de veranderingsprocessen in de Brabantse demografie, economie, en (volks)cultuur. In de boekhandel is het verkrijgbaar voor fl. 59,50.

Gabriël van den Brink vervaardigde een fascinerende geschiedschrijving over het dorp Woensel. Foto: Bram Saeys


Brabantse thuiswevers; de vrouw spint het garen en de man verwerkt het aan het weefgetouw. Foto: extern