Oude fabriekspanden in het zonnetje gezet

door Maurice Schaeken

De belangstelling voor oude industriepanden ontstond eind jaren zeventig in Engeland. Daar zag men in dat een in onbruik geraakte fabriekshal meer is dan alleen een oud gebouw. Mooi of lelijk, het pand fungeert als stille getuige van een voorbije periode. Die belangstelling stak de Noordzee over. Ook in Nederland ijvert men nu voor het behoud van haar collectie karakteristieke bedrijfspanden. Onder andere door 1996 te bestempelen als ‘Jaar van het Industriële Erfgoed’. Teleac besteedt er op tv en in boekvorm aandacht aan en Museum Kempenland organiseerde een tentoonstelling over Eindhovense industrieën tussen 1800 en 1940 onder de titel ‘Sporen van een industrieel verleden’.

Oude fabrieken hebben vaak moeite om hun bestaansrecht te bewijzen. Wat doe je met een leegstaande ijzergieterij of een verlaten kantoorpand? Het probleem van deze in onbruik geraakte gebouwen is dat ze niet los van hun functie bestaan. Zo’n pand met een interessante buitenkant bestaat bij de gratie van de ooit gewenste binnenkant. En als het hele gebouw geen nieuwe bestemming kan krijgen, roept men al gauw de hulp in van de sloophamer. Een oude fabriekshal in de binnenstad staat op dure grond. Hier zou ook een flatgebouw kunnen staan. Een karakteristiek museumgebouw waar de collectie uit de ramen puilt? Geen nood, maar de verbouwing offert wel de buitenkant op aan een grotere binnenkant.
Tegenwoordig groeit het besef dat niet ieder oud gebouw automatisch tegen de grond moet als de oorspronkelijke functie ophoudt te bestaan. Zo’n pand vertegenwoordigt immers een periode uit de geschiedenis. Het geldt als een monument van een uit het straatbeeld verdwenen bedrijfstak. Een restje tabaksindustrie, een vleugje bierbrouwerij, een staartje textielnijverheid. Industriële monumenten houden de herinnering levend. Windmolens
Teleac zendt naar aanleiding van het ‘Jaar van het Industrieel Erfgoed’ een reeks televisieprogramma’s uit waarin steeds het reilen en zeilen van een tak van industrie of nijverheid centraal staat. Het boekwerk met de titel Industrieel Erfgoed vormt de neerslag van deze serie in boekvorm. Net als bij andere uitgaven die over dit onderwerp gaan, besteedt ook dit boek veel aandacht aan de illustraties. Foto’s in kleur en zwart-wit larderen de tekst. Het boek onderscheidt zich door de aandacht voor de historische-economische achtergronden.
De oudste economische ‘hardware’ heeft vooral te maken met de strijd tegen het water. Deze strijdmiddelen hebben hun charme. Windmolens (Kinderdijk) lokken al jaren vele toeristen naar ons lage landje. Ooit maalden ze de polders droog, om de kleinschalige agrarische industrie meer ruimte te geven. Hun opvolgers, de stoomgemalen (Cruquius, Vijfhuizen), mogen zich tegenwoordig ook in een ruime belangstelling verheugen.
Nederlanders hielden zich niet alleen bezig met van water land te maken, ze groeven ook een uitgebreid stelsel van waterwegen. Dit is de voornaamste reden waarom de spoorwegen pas laat voet aan de grond kregen in ons land, aldus Industrieel Erfgoed. Deze kanalen ontsloten de uithoeken van Nederland. Goederentransport van en naar deze gebieden kwam op gang. Deze waterwegen bereikten ook Eindhoven. Eentje daarvan, het Eindhovensch Kanaal, heeft tegenwoordig geen economische belang meer. Het dient nu vooral recreatieve functies. Deze natte infrastructuur bleek van groot belang voor de economische pijlers uit de eerste helft van de negentiende eeuw: de agrarische ‘industrie’ en de handel.

Trafiek
Zware grootschalige industrie kwam nog nauwelijks voor, de kleinschalige trafiek echter des te meer. Trafiek is een tak van nijverheid waarbij agrarische grondstoffen een verdere bewerking ondergaan. Dit om bederf tegen te gaan, of om de winstmarge te vergroten. Uit granen stookte men bijvoorbeeld alcohol (Schiedam). Oliehoudende zaden dienden als grondstof voor de verffabricage (Zaandam).
De zware industrie bereikte Nederland pas aan het einde van de negentiende eeuw. De goedkope grond en arbeidskrachten lokte industrie naar de nog niet ontgonnen stukken Nederland. Zo kwam het ook dat Philips de weg naar Eindhoven wist te vinden. Werktuigbouwkundig ingenieur Gerard Philips stond aan de wieg van dit concern. Na eerst bij anderen de kunst van het maken van gloeilampen afgekeken te hebben, besloot hij in 1891 voor zichzelf te beginnen. De infrastructuur en de aanwezigheid van veel goedkoop personeel gaven de doorslag: Philips vestigde zich in Eindho-ven, en wel in een oude textielfabriek aan de Emmasingel. Het gebouwtje (met de schoorsteen) achter de ‘Bruine Heer’ staat er nog steeds. Het aanvankelijk klei-ne bedrijfje groeide steeds verder uit. Van gloeilampen naar radiobuizen bleek een kleine stap. De productie daarvan startte in 1920. De volgende logische zet, het maken van complete radio’s, volgde zeven jaar later. Philips nestelde zich steeds dieper in de elektro-technische markt. En moest dus steeds verder uitbreiden. De kantoren en fabrieken in en om Eindhoven getuigen daarvan. Ook andere takken van industrie kennen soortgelijke verhalen. Bijvoorbeeld de katoenindustrie. Hier bleek Twente de meest geschikte vestiging. Ook weer vanwege de verbindingen (spoorweg en kanaal) en de lage lonen. De infrastructuur zorgde ervoor dat voldoende brandstof de stoommachines kon bereiken, die op hun beurt de mechanische spinmachines en weefgetouwen aandreven. Twente, met belangrijke steden als bijvoorbeeld Enschede, kent dan ook een rijk katoenverleden. Maar hier heeft de slopershamer veel van die sporen verwijderd.

Economische achtergrond
De verhoogde belangstelling voor het industrieel erfgoed resulteerde in een aantal boeken over dit onderwerp. Daar de vijver met industrieel erfgoed waar de samenstellers in vissen niet zo heel groot is, laten de uitgaven zich uitstekend naast elkaar leggen voor een vergelijking. Een dergelijk boek kan niet zonder gebouwen als bijvoorbeeld de radiozender Kootwijk, zeepziederij De Adelaar en de Van Nelle fabriek.
Qua onderwerpen beperkt Teleac’s Industrieel erfgoed zich telkens tot een bepaalde bedrijvigheid (infrastructuur, grondstoffen, industrie, nutsbedrijven, distributie) met de daarin voorkomende bedrijfstakken. Waar de televisiereeks breed uit kan pakken dwingt de boekvorm -helaas- tot duidelijke inperking. De specifieke aandacht voor de economische achtergronden van het Nederlands industrieel erfgoed maakt dit boek tot één van de betere die dit jaar verschenen.

Sigarenfabrieken
Museum Kempenland heeft een kleinschalige tentoonstelling ingericht over bedrijven die tussen 1800 en 1940 in Eindhoven actief waren. Foto’s, verpakkingen en reclamemateriaal geven een beeld van deze periode. Vooral de oude foto’s laten zien hoe een stad onder invloed van haar grote werkgevers kan veranderen.
Eindhoven kent vele sporen van een industrieel verleden. Diverse fabrikanten kozen deze stad als vestigingsplaats. Sommigen zitten er nog steeds. Denk maar aan het al eerder genoemde Philips met haar vele kantoren en fabrieken. Of aan vrachtwagenfabrikant DAF. Maar ook vóórdat deze gezichts-bepalende industrieën naar Eindhoven kwamen, kende de stad al de nodige bedrijvigheid. Als voorbeeld toont men de textielindustrie en de sigarenfabrieken. Die laatste industrie is echter bijna volledig uit het stadsbeeld verdwenen. Alleen een straatnaam, een statige directiewoning of een oud fabriekspand herinnert nog aan deze tijd.

Industrieel Erfgoed, Nederlandse monumenten van industrie en techniek; Eric Nijhof; 160 pagina’s, geïllustreerd; uitgave Stichting Teleac/NOT ism. Inmerc bv, 1996; ISBN 90 6533 412 2; fl. 49,75.

Sporen van een industrieel verleden, Eindhovens industrieel erfgoed; Museum Kempenland, gevestigd in de Steentjeskerk, St. Antoniusstraat 5-7; openingstijden di t/m zo 13.00-17.00 uur. De tentoonstelling loopt t/m 10 november.

Museum Kempenland belicht het industrieel verleden van Eindhoven. Foto: Bram Saeys


De Lichttoren van Philips rond 1900. Foto: Philips Press Office