Natuurkunde aan de TUE scoort redelijk tot goed

door Fred Gaasendam & Frank Steenkamp HOP

De universitaire natuurkundigen in Nederland weten heel goed waar ze mee bezig zijn. Een internationale commissie stelt vast dat ze hun zwakke onderzoeksgroepen de laatste tien jaar verbeterd of opgeheven hebben. Ondanks dalende inkomsten hebben ze hun profiel zelfs versterkt. Hun onderzoek slaat een zeer goed figuur. Dat geldt vooral voor de grotere onderzoeksgroepen.

Voor de tweede keer in korte tijd wordt de reputatie van het Nederlandse bèta-onderzoek bevestigd door internationale deskundigen. Kregen vorige week de chemici gunstige rapportcijfers, dit keer zijn het de natuurkundigen die lof oogsten. Ook zij halen gemiddeld een 8 voor wetenschappelijke kwa-liteit. Vooral de natuurkundigen van de VU, Nijmegen en Leiden scoren hoog. De Twentse universiteit krijgt relatief de meeste kritiek. De beoordelingscommissie - bemand met top-fysici uit onder meer Harvard, Zürich, Calgary, Manchester en Grenoble - blijkt onder de indruk van de manier waarop de Nederlandse vakgenoten hun kwaliteit op peil houden. De verkenningscommissie natuurkunde had in ’84 gewaarschuwd voor onevenwichtigheden in het onderzoek en voor gevolgen van vergrijzing en bezuinigingen. Maar ondanks voortgaande veroudering van de staf en nog steeds dalende inkomsten blijken de faculteiten hun profiel sindsdien versterkt te hebben. Het gunstige oordeel wordt ondersteund door publicatie- en citatietellingen. Daaruit blijkt dat artikelen van Nederlandse natuurkundigen een kwart tot de helft meer ‘impact’ hebben dan de publicaties van hun internationale vakgenoten. Vooral Leiden en Groningen scoren hoog; Twente springt er het minst goed uit. De experts zijn niet louter op deze cijfers afgaan, maar velden hun eigen oordelen. Van honderd onderzoeksgroepen kreeg ruim de helft een 8 of hoger voor ‘wetenschappelijke kwaliteit’. Opvallend is dat ‘excellente’ kwaliteit bij natuurkunde alleen bij grote onderzoeksgroepen voorkomt. De acht absolute topgroepen hadden de afgelopen jaren alle meer dan tien fulltime onderzoekers. Ook in de subtop zijn grote groepen ver in de meerderheid. Groepen met minder dan tien fulltimers scoren gemiddeld maar een dikke 6. De faculteiten van de VU, Nijmegen en Leiden halen met een 8,3 de beste gemiddelde cijfers voor wetenschappelijke kwaliteit. In al die gevallen toont de commissie zich very much impressed door enkele onderzoeksgroepen van wereldklasse. De UvA in Amsterdam scoort een fractie lager (8,2). Andere faculteiten halen net geen 8; de Twentse faculteit doet het met een 7,3 iets slechter.

Bezuinigingen
Een sterke troef blijkt de vaste-stoffysica. Dit gebied is met 350 fulltime-onderzoekers ook verreweg het drukst bevolkt. Die inspanning heeft succes: zowel Leiden, Groningen, Delft als Amsterdam (UvA) hebben ‘excellente’ vaste-stofgroepen. En ook Twente, Nijmegen en de VU hebben er zeer sterk onderzoek in. Toch vreest de commissie ‘overbevolking’ in populaire deelgebieden als supergeleiding en mesoscopische fysica. Alleen de allerbeste groepen zouden zich op zulke terreinen moeten begeven. De commissie heeft zich ook in de organisatie van het onderzoek verdiept. Zo is ze vol lof voor de landelijke organisatie FOM, die zowel voor een omvangrijke ‘tweede geldstroom’ naar de universiteiten zorgt als enkele eigen topinstituten heeft. Dit model werkt buitengewoon goed, vinden de experts. Ze vinden dat FOM - anders dan minister Ritzen wil - die dubbele rol moet blijven vervullen. Sceptischer zijn ze over het nut van de recent gevormde onderzoekscholen. De natuurkunde was zonder die ook al goed georganiseerd. Tenslotte erkennen de experts dat verdere bezuinigingen een gevaar voor de toekomst vormen. De vaste, eerste geldstroom heeft het minimumniveau bereikt dat nodig is voor het voortbestaan van de natuurkunde-faculteiten. Vooral over Delft, dat vijftien procent moet bezuinigen, maakt men zich zorgen.

Vergrijzing
De kwaliteit van het onderzoek aan de faculteit Technische Natuurkunde aan de TUE beoordeelt de commissie in het algemeen als ‘goed’. Hier valt het accent op toe-gepast onderzoek op en het multidisciplinaire karakter ervan. Geen enkele groep scoort het maximaal haalbare totaal van vier vijven. Het dichtst in de buurt komt de groep met het onderzoekspro-gramma vloeistofdynamica en warmtetransport van prof.dr.ir. Gert Jan van Heijst en prof.dr.ir. Rini van Dongen. Alleen voor het aspect ‘relevantie’ scoren ze geen ‘excellent’, maar ‘goed’. De rest van de groepen scoort tussen ‘goed’ en ‘redelijk’. De groep van prof.dr.ir. Klaas Kopinga is naar het idee van de commissie nog te kort bezig om beoordeeld te worden. Systeem- en Regeltechniek van prof.dr.Dipl.Ing. Heinz Preisig is te lang onderbezet geweest om beoordeeld te worden. Het valt de commissie op dat de wetenschappelijke staf een zware onderwijstaak heeft, iets dat komt omdat de staf/student-ratio’s bij TU’s lager zijn dan aan algemene universiteiten. De staf is verder nogal aan vergrijzing onderhevig. Decaan prof.dr. Frans Sluijter deelt de mening van de commissie, maar geeft tevens aan dat N met een verjongingsprogramma bezig is. Zo krijgen ouderen die over een paar jaar met emeritaat gaan, vrij snel een jongere collega naast zich. De faculteit haalt weinig geld uit contractresearch, alhoewel er een nauwe samenwerking is met het Natlab en bepaalde vakgroepen. De commissie maakt zich overigens zorgen over de kleine omvang van sommige groepen en de geringe synergie daartussen. Sluijter meent, met enig voorbehoud (‘Ik heb het rapport net onder ogen gekregen’), dat dit wel meevalt. ‘Ik denk dat de commissie een beetje last had van optische vertekening vanwege de opdeling in programma’s. Bij ons is de faculteit vooral georganiseerd rond de onderzoekscholen. Zo bezien is die synergie er wel degelijk.’ Overigens is Sluijter van mening dat de commissie zijn werk ‘met de middelen en de achtergrond die ze hadden’ goed gedaan heeft. Natuurkunde moet, aldus de commissie, ervoor waken dat er niet te veel ‘redelijk’ scorende groepen komen. Sluijter, ironisch: ‘Ik heb een beetje de indruk dat de commissie liever een mengeling ziet van hele goede en slechte groepen in plaats van redelijk tot goed scorende groepen. Dat maakt de beoordeling natuurlijk een stuk makkelijker.’