“De vreemdste reacties krijg ik!”, vertelt Annelies van Bronswijk, hoogleraar Gezondheidstechniek voor het gebouw. “Een wildvreemde man belde me op om te vragen of zijn zieke vader last kon hebben van huisstofmijten.” Ze vindt het best aardig, alle aandacht sinds ze de Ig Nobelprijs in ontvangst nam. “Maar het moet niet te lang duren.” Tijdens de lunch heeft de hoogleraar eventjes tijd om de zoveelste journalist te woord te staan over haar wetenschappelijke loopbaan. Haar interesse in de biologie, vertelt ze, begon al in haar jeugd. Ze werd geboren in een familie van bouwvakkers en haar vader had een eenmanszaak. Als oudste dochter hielp ze hem vaak bij het maken van zinken dakgoten. “Dat deden we met een zetmachine die door twee personen bediend moest worden. En als ik dan bezig was met een gootje, bekeek ik de natuurlijke wereld om me heen. De plantjes, de insecten. Die wereld wilde ik begrijpen.”
Als biologiestudente in Nijmegen blonk Van Bronswijk aanvankelijk bepaald niet uit in zoölogie. Na een magere vijfeneenhalf besloot ze haar schouders er eens onder te zetten. “Een vak over bijen leek me wel leuk. Ik kocht enthousiast een bijenkas, maar bleek ontzettend gevoelig voor bijensteken te zijn. Na één steekje kreeg ik een enorme bult op mijn arm. Mijn begeleider bij zoölogie zette me toen op een onderzoek naar de huisstofmijt. Het leek hem een waardeloos onderwerp, maar hij had niks beters.” Gewapend met een goede stofzuiger ging Van Bronswijk op jacht naar het klein gespuis in astmacentrum Eykeloord in Groesbeek. Daar bleek de wereld van de huisstofmijt aanzienlijk boeiender dan haar begeleider had voorzien. “Ik ben niet zo vreselijk gezagsgetrouw. Een Leidse onderzoeker had me geleerd hoe ik die beesten uit het stof moest halen. Dat gebeurde door de vloer te zuigen en per vijf gram vuil de aantallen mijten te tellen. Ik dacht, laat ik het zand eerst verwijderen. Bovendien besloot ik niet alleen de vloer, maar ook de matrassen te zuigen. Toen kwamen er heel andere getallen uit.”
Dat eerste onderzoek in de late jaren zestig vormde de aanloop van een lange carrière vol microscopisch klein ongedierte. Eigengereidheid is al die tijd haar keurmerk gebleven en intuïtie haar belangrijkste wegwijzer. “Ik heb altijd eerst mijn intuïtie gevolgd en achteraf bewezen dat het klopte”, zegt Van Bronswijk. “Studenten zijn vaak onthutst als ik dat vertel.”
Haar komst naar de TU/e, in 1991, bracht haar terug naar haar vertrekpunt: de wereld van de bouw. Bepaald een mannenbastion. “Natuurlijk moest ik als vrouw getest worden”, vertelt ze lachend. “De heren deden dat door allerlei bouwkundige vaktermen te gebruiken. Ik kende die termen van huis uit, dus ik merkte er niets van. Daar reageerden ze raar op; pas later begreep ik dat ze verbaasd waren.” Hoewel ze er graag grapjes over maakt, geeft Van Bronswijk toe dat carrière maken aan de TU/e voor vrouwen niet altijd gemakkelijk is. “Ik denk dat vrouwen in de wetenschap niet worden gestimuleerd om ambitieus te zijn. Ik woon alleen, dan kan het nog net. Anders doe je vast iets fout op een ander front. Die cultuur hebben vrouwen zelf ook geïnternaliseerd.” Pas toen ze hoogleraar werd, ondervond de biologe hoe lastig deze cultuur kan zijn. “Eerder had ik me nooit gediscrimineerd gevoeld. Maar opeens moest ik alles laten zien wat ik had gepubliceerd. Tot die tijd publiceerde ik belangwekkend onderzoek altijd in het buitenland, om maar niet op te vallen. Anders word je als vrouw snel als bedreiging gezien. Dan word je tegengewerkt.” Net te laat op de hoogte worden gebracht van een deadline voor onderzoeksvoorstellen. Een onderzoeksgebied dat ‘toevallig’ dreigt te verdwijnen. Subtiele tekenen dat je als vrouw geen deel uitmaakt van de gevestigde orde. “Het is wel verbeterd. Maar kijk eens hoeveel vrouwelijke studenten onze faculteit heeft. Ook onder de promovendi zijn nog veel vrouwen, maar dan is het afgelopen. Mannen worden universitair docent.”/.
|