Goede begeleiding van promovendi is belangrijk, daar is men het in de academische wereld wel over eens. Al was het maar op puur zakelijke gronden. Als Nederland een kennisland wil zijn, zullen er genoeg onderzoekers moeten worden opgeleid. Universiteitenkoepel VSNU pleitte daarom een paar jaar geleden voor jaarlijks vijfhonderd extra promotieplaatsen. Dat lukt nog van geen kanten. En al veel langer is het streven erop gericht om de duur van promoties binnen de officiële termijn van vier jaar te brengen en de uitval te minimaliseren (zie kader voor de cijfers). Ook dat lukt allemaal nog niet erg.
Vooral niet omdat de begeleiding door promotoren en copromotoren vaak tekortschiet, zo blijkt uit talloze plaatselijke enquêtes onder universitaire promovendi en uit een landelijk overzicht van onderzoeksbureau EIM uit 2005. “Van alle onderzochte factoren is de invloed van begeleiding (op vertraging en uitval -red.) het sterkst. Het is een centrale factor in het succes van een promotie”, meldt het EIM-rapport.
Inbedding
Dat is precies de reden waarom het landelijke netwerk van promovendi PNN zich voorlopig tegen elke ambitie verklaart om het aantal promotieplaatsen te verhogen. “Meer promovendi bij een ongeveer gelijkblijvende omvang van de wetenschappelijke staf betekent dat een promotor meer mensen moet begeleiden. Terwijl het nu al vaak niet goed gaat”, zegt PNN-voorzitter Gertjan Tommel.
Voor de goede orde: promoveren kan alleen bij een hoogleraar, de promotor. Daarnaast treden andere stafleden vaak op als copromotor. Dat kunnen docenten zijn of postdocs, als ze zelf maar gepromoveerd zijn. Uit het EIM-onderzoek bleek dat een kwart van de promovendi slechts één begeleider had, de promotor dus. Een recente enquête in Groningen toont echter aan dat bijna de helft het bij die universiteit alleen met de promotor doet.
Wie denkt dat een deel van het probleem is opgelost door de dagelijkse begeleiding aan een ander staflid op te dragen, heeft het mis. De verhalen over begeleiders die het onderling niet eens kunnen worden, zijn legio. Een Nijmeegse promovenda letteren: “Inhoudelijk hadden ze heel andere opvattingen. ‘Zeg maar niets tegen de prof, dan komt het wel goed’, zei mijn dagelijkse begeleider. Dat liep natuurlijk verkeerd.”
Maar hoe moet het dan? Inbedding van de promovendi in een groep, zoals bij de bètawetenschappen inclusief de medische sector vaak gebeurt, lijkt betere resultaten af te werpen dan het eenzame geploeter in de geestes- en sociale wetenschappen. Het beste bewijs daarvoor is wellicht dat wanneer ze die aanpak in de alfa- en gammahoek overnemen, de resultaten uitstekend zijn. Een trotse John Grin, directeur van de Amsterdam School for Social science Research (ASSR), onderdeel van de Universiteit van Amsterdam, benadrukt het gildeachtige karakter van zijn instituut: “Meester-gezel relaties in een echte academische gemeenschap; veel onderling contact met andere wetenschappers en streven naar kwaliteit in plaats van zesjes.” Gecombineerd met een strenge selectie van promovendi levert het de ASSR goede resultaten op: meer dan tachtig procent haalt de eindstreep, en dat ruim binnen de vijf jaar.
Selectie
In Maastricht is ‘PhD-decaan’ voor het gezondheidscluster hoogleraar Klaas Westerterp vooral overtuigd van het nut van betere selectie. “Begeleiders blijven begeleiders, daar doe je niet zo veel aan, maar als je de aio’s via de researchmasters binnen laat komen, kun je de kwaliteit van de instroom verhogen.” Het is een model dat binnen de zogeheten graduate schools wordt omarmd: tweejarige researchmasteropleidingen die vooruitlopen op een promotietraject van drie jaar, alles samen in het organisatorische verband van een graduate school. Ettelijke universiteiten hebben ze al ingesteld, maar of daarmee betere rendementen zullen worden gehaald moet nog blijken.
Dat geldt natuurlijk voor alle institutionele maatregelen, waaronder de introductie van overkoepelende toezichthouders zoals PhD-decanen en -coördinatoren, vertrouwenspersonen. ASSR-directeur Grin: “Er zijn geen recepten. Wij hebben hier beroemde hoogleraren rondlopen. Een van hen las zelden een tekst van zijn promovendi, maar hij praatte wel uitgebreid met ze. Dat vonden ze niks, maar later bleek toch dat ze er veel aan hadden.” Michiel Baas is als promovendus bestuurslid bij dezelfde ASSR: “Het ligt ook aan de aio’s zelf, die kiezen graag iemand met een heel goede reputatie als onderzoeker. Dan kan hij als begeleider nog altijd een lul zijn, maar ja, je hoopt toch dat zo’n grootheid jouw talent ziet.”/.
|