spacer.png, 0 kB
Volg Cursor via Twitter Volg Cursor via Facebook Cursor RSS feed
spacer.png, 0 kB

spacer.png, 0 kB
Cursor in PDF formaatCursor als PDF
PrintE-mail Tweet dit artikel Deel dit artikel op Facebook
“Zeg maar niets tegen de prof, dan komt het wel goed”
20 maart 2008 - De meeste promovendi aan de Nederlandse universiteiten zijn te lang bezig met hun onderzoek. De invoering van graduate schools, PhD-decanen en vertrouwenspersonen moet daar verbetering in brengen, maar dan nog is goede begeleiding niet altijd gegarandeerd. In Eindhoven ligt de situatie anders. Twee jaar geleden voerde PromoVE, de Eindhovense belangenvereniging voor promovendi, een onderzoek uit onder de promovendi van de TU/e. Uit dat onderzoek bleek dat men aan de TU/e tevreden is met de begeleiding. De 178 promovendi die deelnamen aan het onderzoek waardeerden hun promotoren destijds gemiddeld met een 7. Hun dagelijkse begeleiders kregen zelfs een 8.

Goede begeleiding van promovendi is belangrijk, daar is men het in de academische wereld wel over eens. Al was het maar op puur zakelijke gronden. Als Nederland een kennisland wil zijn, zullen er genoeg onderzoekers moeten worden opgeleid. Universiteitenkoepel VSNU pleitte daarom een paar jaar geleden voor jaarlijks vijfhonderd extra promotieplaatsen. Dat lukt nog van geen kanten. En al veel langer is het streven erop gericht om de duur van promoties binnen de officiële termijn van vier jaar te brengen en de uitval te minimaliseren (zie kader voor de cijfers). Ook dat lukt allemaal nog niet erg.

Vooral niet omdat de begeleiding door promotoren en copromotoren vaak tekortschiet, zo blijkt uit talloze plaatselijke enquêtes onder universitaire promovendi en uit een landelijk overzicht van onderzoeksbureau EIM uit 2005. “Van alle onderzochte factoren is de invloed van begeleiding (op vertraging en uitval -red.) het sterkst. Het is een centrale factor in het succes van een promotie”, meldt het EIM-rapport.

Inbedding
Dat is precies de reden waarom het landelijke netwerk van promovendi PNN zich voorlopig tegen elke ambitie verklaart om het aantal promotieplaatsen te verhogen. “Meer promovendi bij een ongeveer gelijkblijvende omvang van de wetenschappelijke staf betekent dat een promotor meer mensen moet begeleiden. Terwijl het nu al vaak niet goed gaat”, zegt PNN-voorzitter Gertjan Tommel.

Voor de goede orde: promoveren kan alleen bij een hoogleraar, de promotor. Daarnaast treden andere stafleden vaak op als copromotor. Dat kunnen docenten zijn of postdocs, als ze zelf maar gepromoveerd zijn. Uit het EIM-onderzoek bleek dat een kwart van de promovendi slechts één begeleider had, de promotor dus. Een recente enquête in Groningen toont echter aan dat bijna de helft het bij die universiteit alleen met de promotor doet.

Wie denkt dat een deel van het probleem is opgelost door de dagelijkse begeleiding aan een ander staflid op te dragen, heeft het mis. De verhalen over begeleiders die het onderling niet eens kunnen worden, zijn legio. Een Nijmeegse promovenda letteren: “Inhoudelijk hadden ze heel andere opvattingen. ‘Zeg maar niets tegen de prof, dan komt het wel goed’, zei mijn dagelijkse begeleider. Dat liep natuurlijk verkeerd.”

Maar hoe moet het dan? Inbedding van de promovendi in een groep, zoals bij de bètawetenschappen inclusief de medische sector vaak gebeurt, lijkt betere resultaten af te werpen dan het eenzame geploeter in de geestes- en sociale wetenschappen. Het beste bewijs daarvoor is wellicht dat wanneer ze die aanpak in de alfa- en gammahoek overnemen, de resultaten uitstekend zijn. Een trotse John Grin, directeur van de Amsterdam School for Social science Research (ASSR), onderdeel van de Universiteit van Amsterdam, benadrukt het gildeachtige karakter van zijn instituut: “Meester-gezel relaties in een echte academische gemeenschap; veel onderling contact met andere wetenschappers en streven naar kwaliteit in plaats van zesjes.” Gecombineerd met een strenge selectie van promovendi levert het de ASSR goede resultaten op: meer dan tachtig procent haalt de eindstreep, en dat ruim binnen de vijf jaar.

Selectie
In Maastricht is ‘PhD-decaan’ voor het gezondheidscluster hoogleraar Klaas Westerterp vooral overtuigd van het nut van betere selectie. “Begeleiders blijven begeleiders, daar doe je niet zo veel aan, maar als je de aio’s via de researchmasters binnen laat komen, kun je de kwaliteit van de instroom verhogen.” Het is een model dat binnen de zogeheten graduate schools wordt omarmd: tweejarige researchmasteropleidingen die vooruitlopen op een promotietraject van drie jaar, alles samen in het organisatorische verband van een graduate school. Ettelijke universiteiten hebben ze al ingesteld, maar of daarmee betere rendementen zullen worden gehaald moet nog blijken.

Dat geldt natuurlijk voor alle institutionele maatregelen, waaronder de introductie van overkoepelende toezichthouders zoals PhD-decanen en -coördinatoren, vertrouwenspersonen. ASSR-directeur Grin: “Er zijn geen recepten. Wij hebben hier beroemde hoogleraren rondlopen. Een van hen las zelden een tekst van zijn promovendi, maar hij praatte wel uitgebreid met ze. Dat vonden ze niks, maar later bleek toch dat ze er veel aan hadden.” Michiel Baas is als promovendus bestuurslid bij dezelfde ASSR: “Het ligt ook aan de aio’s zelf, die kiezen graag iemand met een heel goede reputatie als onderzoeker. Dan kan hij als begeleider nog altijd een lul zijn, maar ja, je hoopt toch dat zo’n grootheid jouw talent ziet.”/.

 

Gissen naar het rendement

Na de invoering van het aio-stelsel in 1986 klom het aantal promovendi dat jaarlijks instroomde snel naar een aantal van 1600 à 2000. Op dat fluctuerende niveau is het ‘de laatste vijftien jaar’ gebleven, constateerde de EIM-studie ‘Rendement verkend’ uit 2005 over promotietrajecten aan de Nederlandse universiteiten. Recentere cijfers zijn er niet. In totaal zijn bij de universiteiten nu tussen de negen- en tienduizend promovendi aan het werk.

Toch is er niet alleen stagnatie. Met de hoeveelheid promoties gaat het de laatste tijd juist goed. Uit VSNU-cijfers blijkt een stijging van 2360 in 2000 naar 3140 in 2006. Hoe die groei bij ongeveer gelijkblijvende aantallen promovendi verklaard moet worden, is gissen: wellicht spelen de ‘buitenpromovendi’ (niet in dienst bij een universiteit) een rol.

Of wordt er de laatste jaren sneller gepromoveerd? Nee dus, niet of nauwelijks. De gemiddelde promotieduur ligt al heel lang tussen de vijf en de vijfenhalf jaar, in de bètavakken richting vierenhalf, bij gamma en vooral alfa richting zes à zesenhalf. “Toch heb ik de indruk dat de gemiddelde duur iets naar beneden gaat en dat de uitval wat minder wordt”, zegt beleidsmedewerker kwaliteitszorg Jacco van den Heuvel van de KNAW.

Let wel, al deze cijfers zijn niet bepaald exact. De informatie van de universiteiten waarmee de VSNU zijn statistieken maakt, is gebrekkig. Overal zijn wel vraagtekens bij te zetten: hoeveel promovendi, hoeveel promoties, de rendementen, de duur (wat is het meetmoment: het inleveren van het manuscript, de goedkeuring of de verdediging?), de uitvallers. Jarenlang gold een percentage ‘stakers’ van ongeveer tien als redelijk accuraat. “Maar”, zegt ‘institutional researcher’ René Hageman van de VSNU, “die getallen zijn te onzeker. We zijn strikter geworden, dus zo lang er geen betere informatie is doen we daar geen uitspraken meer over.” Aarzelend bevestigt hij ‘en alleen op het gevoel’, dat zo’n zeventig procent van alle promovendi daadwerkelijk promoveert binnen ongeveer zeven jaar. Als dan tien procent staakt is dus twintig procent zoek in de statistieken; die doen er misschien jaren langer over, of stoppen alsnog.

 

Wat levert een promotie op?

Promoties leveren de universiteiten tot op heden verschillende bedragen op, een laag en een hoog tarief. Het lage tarief is bedoeld voor alfa- en gammapromoties en ligt dit jaar op 37 duizend euro; voor de bèta- en medische promoties wordt 74 duizend euro neergeteld. Deze bedragen waren in de loop der jaren onderhevig aan fluctuaties: het ministerie van OCW had er één pot voor en naarmate er meer promoties waren, werd het bedrag per promotie lager.

Het systeem gaat nu veranderen. Ten eerste gaat het plafond uit het landelijke promotiebudget. Wat OCW meer moet betalen wordt in mindering gebracht op de andere onderzoeksgeldstromen naar de universiteiten. Ten tweede: er komt één standaardtarief van 80 of 90 duizend euro. Over de precieze hoogte zijn de VSNU en OCW het nog niet eens.

Het effect zal zijn dat de alfa- en gammasectoren er flink op vooruit gaan, die krijgen voortaan het dubbele. Voor de universiteiten kan het een prikkel zijn om het promoveren in die hoek te stimuleren. Ook in de geldstromen tussen universiteiten zullen waarschijnlijk verschuivingen optreden. Er komt een ‘nieuwe dynamiek’ heet het; deskundigen binnen de instellingen achten die tamelijk onvoorspelbaar. Een gevolg zou kunnen zijn dat universiteiten met veel bèta en ‘medisch’ er relatief op achteruitgaan. Overigens niet al in het eerste jaar, want afgesproken is dat de invoering budgetneutraal geschiedt.

 

De stand van zaken aan de TU/e

De afgelopen tien jaar hebben aan de TU/e 1339 promovendi hun proefschrift succesvol verdedigd. Het laatste jaar was er sprake van een piek en vonden er maar liefst 175 promoties plaats. Dat waren er bijna dertig meer dan in 2006. In de maand februari van dit jaar stonden bij de Dienst Personeel en Organisatie 843 promovendi geregistreerd, waarvan 656 bij de TU/e in dienst zijn. De resterende 187 worden betaald door bijvoorbeeld FOM of door het bedrijfsleven. In totaal 397 promovendi zijn van buitenlandse afkomst.

Belangenvereniging PromoVE voerde begin 2006 aan de TU/e een onderzoek uit. Men wilde weten of de toename van het aantal promovendi vanaf 1999, het waren er toen zo’n 400, tot 2006, toen men er 630 telde, begeleidingsproblemen had opgeleverd. Dat bleek niet zo te zijn. Bianca Breure, bestuurslid van PromoVE en contactpersoon voor PNN, zegt twee jaar later dat er nog altijd nauwelijks klachten binnenkomen met betrekking tot de begeleiding. Dat, terwijl het aantal promovendi de afgelopen twee jaar weer fors is toegenomen. “Als mensen klachten hebben over hun promotor betreft het bijna altijd een inhoudelijk verschil van mening”, zegt Breure. “Daarbij kunnen we niet zo heel veel ondersteuning bieden. Meestal geven we ze tips om tot een oplossing te komen. De buitenlandse promovendi komen meestal bij ons met praktische problemen betreffende huisvesting of het invullen van bepaalde formulieren.” Breure denkt dat de begeleiding aan universiteiten waar men werkt met bursalen (promovendi die niet in dienst zijn van de universiteit, maar die een beurs ontvangen -red.), meer onder druk staat. “Door te gaan werken met het bursalensysteem ontstaat de financiële ruimte om aanzienlijk meer promovendi aan te nemen. Aan de TU/e werken we echter niet met een dergelijk stelsel. Rector Hans van Duijn heeft PromoVE laten weten dat de TU/e niet van zins is dat in de toekomst te gaan doen.”

Begeleiding promovendi/Wammes Bos (HOP)
Foto/Bart van Overbeeke