spacer.png, 0 kB
Volg Cursor via Twitter Volg Cursor via Facebook Cursor RSS feed
spacer.png, 0 kB

spacer.png, 0 kB
Cursor in PDF formaatCursor als PDF
PrintE-mail Tweet dit artikel Deel dit artikel op Facebook

Graduate schools versus onderzoeksscholen

22 januari 2009 - Bij de Eindhovense onderzoeksscholen heerst scepsis over de komst van graduate schools. Of de vernieuwingsdrang van Onderwijsminister Plasterk leidt tot verbetering van het onderwijs aan promovendi en postdocs is nog maar de vraag. “Ze laten langzaam iets moois leegbloeden. En wat krijg je er voor terug? Je krijgt de indruk dat politici alleen maar willen vernieuwen om hun daadkracht te tonen.”
Illustraties: Judith Bos

Minister Ronald Plasterk van OCW wil graag graduate schools invoeren zodat promovendi meer vrijheid krijgen. Ze mogen voortaan zelf hun promotor en promotieonderwerp kiezen. Met de nieuwe opzet zal het talent sneller komen bovendrijven, meent de minister. Hij trekt voor dit Amerikaanse model zes miljoen euro uit. Daarvoor komen zeven graduate schools die ieder vier promovendi gaan opleiden. Mocht het een succes blijken, dan wordt het budget opgetrokken naar vijftien miljoen euro.

Nederlandse universiteiten mogen allemaal drie voorstellen indienen voor een graduate school. Daarbij is het mogelijk om een bestaande promotieopleiding of onderzoeksschool aan te passen. Van de drie voorstellen die een universiteit indient, moet er minimaal één interuniversitair zijn en de goedkeuring hebben van de Erkenningscommissie Onderzoeksscholen (ECOS) van de KNAW.

Dit betekent dat het huidige systeem van onderzoeksscholen niet op de helling hoeft. Maar die zijn daar niet helemaal gerust op. Ook in Eindhoven worden de plannen van de minister met argusogen gevolgd. Verbeteringen zijn altijd welkom, maar waarom iets afbreken wat redelijk tot goed is?

Prof.dr.ir. Han Meijer, wetenschappelijk directeur van de KNAW-erkende lokale onderzoeksschool EPL (Eindhoven Polymer Laboratories) vindt een vergelijking tussen de universitaire wereld in de Verenigde Staten en Europa mank gaan. “De Amerikaanse topuniversiteiten zoals Stanford of Harvard romen de markt af. Ze halen de beste promovendi uit het hele land binnen en maken daar naam mee. En ze gebruiken die naam om bachelors binnen te halen. Dat is de bulk, daar verdienen ze hun geld mee. Een kans voor deze groep om binnen dezelfde universiteit door te stromen naar een masteropleiding is er nauwelijks. Een dergelijke hiërarchie bestaat in Europa niet. De verschillen tussen de universiteiten zijn hier niet zo groot als in de Verenigde Staten. Of je nou in Bologna, Parijs of Eindhoven studeert, het diploma blijft hetzelfde. Je gaat niet meer verdienen omdat je opleiding in Oxford was. In die zin snap ik het algemene verhaal van Plasterk over de graduate schools niet.”

Het grote voordeel van onderzoeksscholen is volgens Meijer het superkritische karakter ervan. “Je hebt voldoende talentvolle promovendi bijeen die het de moeite waard maken om buitenlandse docenten in te vliegen. Die bundeling is de grote meerwaarde die verloren dreigt te gaan. Het zou goed zijn om het onderwijs voor promovendi en postdocs landelijk bijeen te houden.”

Volgens Meijer is er weinig nieuws onder zon. EPL was zeven jaar geleden bij de oprichting ‘de facto’ al een graduate school zoals Plasterk die nu voor ogen heeft. De TU/e is de penvoerder en heeft een leidende rol bij de afstemming van activiteiten en het aanboren van geldstromen. Ruim voor de komst van EPL werkte de TU/e al samen met andere universiteiten in de landelijke onderzoeksschool polymeren PTN, voornamelijk gericht op de opleiding van promovendi te Utrecht. Bij de eerste hererkenning door KNAW werd destijds gekozen om PTN te vervangen door EPL. Een besluit dat was ingegeven door de concentratie van onderzoek op het gebied van polymeren in Eindhoven. Het belangrijkste aspect van PTN bleef echter nadrukkelijk ongeschonden: de opleiding van promovendi en postdocs bleef landelijk. Ruim achthonderd promovendi -meer dan de helft uit Eindhoven- hebben de afgelopen vijftien jaar met succes de postgraduate cursussen gevolgd.

Het enige dat voor EPL met de introductie van de graduate school gaat veranderen, is de geldstroom. Meijer: “Als penvoerder kregen we tot 2008 jaarlijks 91.000 euro van het College van Bestuur van de TU/e. Dat werd helemaal in het onderwijs gestopt. Met succes. Nu de hand op de knip wordt gehouden, moeten cursisten of hun baas zelf gaan betalen. Een hoogleraar die tien mensen op cursus stuurt, verliest zo een niet verwaarloosbaar deel van zijn onderzoeksgeld aan onderwijs.”

Hoe gaat dat in de toekomst uitpakken? Meijer: “In maart starten we weer met cursussen. We zullen zien. Het zou een stimulans zijn geweest als het College van Bestuur geld was blijven geven. Maar men vindt het niet belangrijk.”

Het CvB ziet dat anders. Woordvoerder Peter van Dam benadrukt dat de TU/e veel waarde hecht aan samenwerking van onderzoekers van verschillende faculteiten en universiteiten, Maar dat moet wel gebeuren in onderzoeksscholen die erkend zijn door de KNAW. Dat is voor de TU/e randvoorwaarde om in een onderzoeksschool te (blijven) participeren. “Waar de TU/e penvoerder is, nemen we zelf het initiatief tijdig hererkenning van onderzoeksscholen bij de KNAW aan te vragen.”

Rompslomp
Maar juist over het nut van die (her)erkenning twijfelen veel wetenschappelijke directeuren. Zo ook Meijer, die nu net met het proces bezig is omdat in juni de zesjarige erkenningperiode van EPL afloopt. Een ander is prof.dr.ir. Henk van Tilborg, de baas van onderzoeksschool EIDMA, waarvan de TU/e penvoerder is. Hij is evenmin gelukkig met de gang van zaken. “Enkele jaren geleden hebben we besloten om niet opnieuw een hererkenning aan te vragen. De hele procedure was een enorme rompslomp. Neem alleen het jaarverslag dat je moest maken. Daar waren telkens meerdere instituten bij betrokken en dat kostte veel kruim. De financiën waren een nog grotere zorg. We hebben één keer een stimulanssubsidie gekregen. Daar bleef het bij. Daarna is het CvB financieel bijgesprongen, maar die geldstroom is drie, vier jaar geleden gestopt. Uit een potje van NWO en de ministeries van Economische Zaken en Onderwijs is later extra geld vrijgemaakt voor wiskunde om clusters te vormen. Maar dat diende niet het doel dat we voor ogen hadden. De clustervorming was een Nederlandse aangelegenheid terwijl binnen EIDMA ook Gent, Leuven, Brussel, Essen en Bochum waren betrokken. Jammer, want de onderzoeksschool liep erg goed. We gaven gezamenlijk onderwijs, met colleges door gastdocenten over en weer. We haalden jaarlijks wetenschappers van wereldformaat naar Eindhoven. EIDMA heeft een lijst van sprekers om trots op te zijn. En dat werkte weer heel erg stimulerend om andere gerenommeerde wetenschappers te lokken. Door het stopzetten van de financiering is de buitenlandse samenwerking goeddeels verloren gegaan en blijven topwetenschappers weg. Eindhoven is deze voortrekkersrol binnen de regio kwijt. Deze gang van zaken is demotiverend, maar als het CvB de knip zou trekken om EIDMA nieuw leven in te blazen, zou ik er toch weer enthousiast aan beginnen. Die plannen bestaan helaas niet. Er is hiervoor geen geld. Het omzetten van EIDMA naar een graduate school lijkt me heel goed te doen, maar niet waarschijnlijk.”

Toch hoeft dat niet het einde te betekenen van EIDMA, meent Van Dam. “Het starten van graduate programmes of graduate schools heeft niet tot doel een einde te maken aan interuniversitaire samenwerking in onderzoeksscholen. Het is erop gericht al in de masterfase te kunnen starten met de voorbereidingen van een promotieonderzoek. We willen studenten en promovendi meer ruimte geven om zelf een promotiethema en promotor te zoeken. De TU/e en de 3TU.Federatie zullen onderzoeksscholen betrekken bij het opzetten van graduate programmes of graduate schools, juist omdat men de voordelen van gezamenlijk optrekken inziet.”

Maar de samenwerking tussen Eindhoven, Twente en Delft zal, nogmaals, alleen gebeuren in KNAW-erkende onderzoeksscholen. Bij voorkeur scholen waarvan één van de TU’s penvoerder en wetenschappelijk zwaartepunt is. Vanuit de onderzoeksscholen worden gezamenlijke cursussen verzorgd voor promovendi. Ook willen de drie TU’s deelnemen aan door de overheid gesubsidieerde experimenten met graduate programmes.

Potentieel toptalent
Momenteel worden de meeste promovendi aan de TU/e geworven en geselecteerd voor specifieke onderzoeksprojecten in de tweede of derde geldstroom. Met de experimenten van OCW wordt getracht promovendi te werven voor bredere onderzoeksdomeinen. Daarbij wordt gemikt op potentieel toptalent.
Van Tilborg: “Het idee van een graduate school is niet verkeerd. Maar met enkele aanpassingen hadden we de onderzoeksscholen kunnen optuigen met hetzelfde effect. Het grote probleem blijft het koppelen van een goede student aan een goed project. Je baseert een voorstel voor een deel op iemand die afstudeert. Maar tussen het indienen van een voorstel en toekenning door NWO zit een te grote tijdspanne. Iemand is al een half jaar afgestudeerd en dan komt er pas groen licht. Dat werkt niet. Het is daarom moeilijk om promovendi aan je te binden. Het zou beter zijn als de graduate schools een budget krijgen om promovendi in dienst te nemen en ze zelf te laten shoppen.”

Het ziet ernaar uit dat Van Tilborg op zijn wenken wordt bediend. De technische universiteiten van Eindhoven, Twente en Delft, verenigd in de 3TU.Federatie, willen in hun masteropleidingen onderzoekstracks gaan inrichten voor masterstudenten. Als deze over voldoende motivatie en talent beschikken, wil de 3TU.Federatie ze graag een aanstelling geven als onderzoeksassistent. Dat maakt een geleidelijke overgang mogelijk naar een aansluitend promotietraject. Excellente studenten kunnen hierdoor mogelijk een tijdwinst behalen van maximaal één jaar. De TU’s denken daarmee eigen studenten te kunnen stimuleren om te gaan promoveren en tevens een sterke troef in handen te hebben bij het werven van talentvolle buitenlandse masterstudenten. Recent is de TU/e al een experiment gestart met het geïntegreerd aanbieden van master-, ontwerpers- en PhD-opleidingen als samenhangend graduate programme met verschillende uitstroommogelijkheden binnen de technische informatica.

Dat neemt de onvrede niet helemaal weg. Van Tilborg: “Persoonlijk vind ik het jammer dat onderzoeksscholen verdwijnen. We hadden prima activiteiten en uitgebreide netwerken. Het liep goed en kostte weinig. Ze laten nu langzaam iets moois leegbloeden. Het mooie dat is opgebouwd, gaat verloren. En wat krijg je er voor terug? De samenwerking tussen instituten en bedrijven bouw je op met kleine stapjes. Je moet niet steeds vanaf nul iets nieuws willen opzetten. Ik vind dat slecht beleid. Je krijgt de indruk dat politici als Plasterk alleen maar willen vernieuwen om hun daadkracht te tonen. Van een verbetering is volgens mij geen sprake.”

Kanttekeningen PromoVE
Niet alleen de wetenschappelijke directeuren zijn sceptisch, ook de promovendi, om wie het gaat, plaatsen kanttekeningen bij de plannen van Plasterk. Bianca Breure heeft net haar bestuursperiode erop zitten bij PromoVE, de vereniging voor promovendi aan de TU/e. Ze verwacht niet dat graduate schools een waardevolle bijdrage gaan leveren. “Naar mijn mening is er binnen het huidige systeem al voldoende ruimte voor eigen input en creativiteit. Nu werkt een promovendus aan een projectvoorstel dat vaak geschreven is door de professor, UHD, of UD. Dit is een afgebakend project, maar zeker geen tot in detail uitgewerkt plan. Er is voldoende ruimte voor een promovendus om zijn talent te ontplooien. Ik denk dat dit ook zaken zijn die je tijdens het sollicitatiegesprek met de professor naar voren brengt. Je bespreekt dan ook je eigen wensen en ideeën met betrekking tot het project. Komt uit dit gesprek naar voren dat de ruimte voor vrijheid en ontplooiing van eigen ideeën erg beperkt is, dan is dit waarschijnlijk niet het geschikte project voor een wat veeleisender promovendus.”

Wat de graduate schools betreft, ziet Breure een gevaar als een onderwerp bedacht door een promovendus niet goed is ingebed in een onderzoeksgroep. Een slechte aansluiting op de expertise van een hoogleraar kan volgens haar leiden tot slechte begeleiding van de promovendus. “Ik twijfel ook of zelfs een erg getalenteerde student een goed onderzoeksonderwerp kan bedenken. Je moet een specialist in een vakgebied zijn en precies weten wat state-of-the-art is om een relevante onderzoeksvraag te kunnen stellen. Ik denk dat het aan de professor is om goede vragen te bedenken en aan getalenteerde promovendi om met nieuwe creatieve oplossingen te komen. Ik vind dat het huidige systeem, eventueel aangevuld met de bestaande beurzen van NWO voor echte toptalenten, prima functioneert en zie dan ook geen echte toegevoegde waarde in graduate schools.”/.

 

“graduate schools moeten niet met schijnoplossingen komen”

In onderzoeksscholen worden promotieopleidingen en onderzoek gebundeld. Dikwijls slaan universiteiten de handen ineen. Hierdoor kunnen promovendi uit alle hoeken van het land samen seminars en trainingen volgen. In 1993 gingen de eerste negentien scholen van start. “Aanvankelijk dachten we dat de minister de onderzoeksscholen extra geld zou geven”, herinnert de 88-jarige fysicus Joan van der Waals, de eerste voorzitter van de Erkenningscommissie Onderzoeksscholen (ECOS), zich. “Maar er kwam helemaal geen extra geld.”
Dat geld zal ook niet snel meer komen, nu de graduate schools in opmars zijn. De universiteiten en minister Plasterk willen graag het masteronderwijs en de promotieopleiding bundelen, zoals in de bètavakken al gebruikelijk is. “Daardoor ontstaat er een lokale dynamiek, want die masteropleidingen zijn maar zelden interuniversitair. De landelijke verbanden missen steeds meer steun en belangstelling”, aldus de Eindhovense techniekhistoricus prof.dr.ir. Harry Lintsen, voorzitter van de ECOS.
De onderzoeksscholen hebben veel goeds teweeg gebracht, menen Lintsen en Van der Waals. Vooral de samenwerking van kleine vakgroepen bleek vruchtbaar. Lintsen: “Een promotieopleiding in kleine disciplines kan alleen voldoende kwaliteit hebben als landelijk gezamenlijk de verantwoordelijkheid wordt gedragen. Om maar een praktisch voorbeeld te noemen: een kleine faculteit kan niet in zijn eentje een deskundige uit de Verenigde Staten laten invliegen, maar als je de kosten kunt delen, is dat wel mogelijk. De hoeveelheid specialisten -van ethiek tot deeltjesfysica- is per universiteit nogal beperkt, maar samen zorgen ze voor een onderzoeksschool met enige omvang en dat schept mogelijkheden.”
De grote vraag is waarom sommige universiteitsbestuurders zo graag van de onderzoeksscholen af willen, als die zo succesvol zijn. Volgens Lintsen draait het vooral om macht. “Ze willen de bemoeizucht van Den Haag en de KNAW terugdringen. Universiteiten die meedoen aan een landelijke onderzoeksschool, geven een deel van hun autonomie uit handen en dat zint niet iedereen.”
Nu is er een hele groep lokale onderzoeksscholen die met een paar kleine wijzigingen rustig voortgezet kunnen worden onder de naam graduate school. Lintsen schat dat een kwart à een derde van de onderzoeksscholen voldoende ‘omvang en momentum’ heeft om promovendi geheel zelfstandig op te leiden en hun genoeg vrijheid te bieden.
Op zich hebben de heren niets tegen lokale graduate schools, als ze maar niet te klein zijn en over de heg durven kijken. “En als ze maar niet met een schijnoplossing komen”, voegt Lintsen daaraan toe. “Ze moeten niet filosofie, economie en Sanskriet samen in één school stoppen, want dan is de samenwerking nergens op gebaseerd. Dan krijg je algemene cursussen als ‘hoe schrijf ik een onderzoeksplan’ en ‘wat moet ik doen na mijn promotie’. Dat wordt te oppervlakkig.”
Hoe moet het verder? Hoe kunnen de netwerken nog gered worden? Van der Waals: “Het is laag-bij-de-gronds, maar als je iets wilt stimuleren, moet je er geld aan hangen. Zonder geld komen de onderzoeksscholen onder de stoomwals terecht.” (HOP)

Graduate schools/Frits van Otterdijk
Illustraties/Jeannette Bos