De Universiteit van Tilburg, toen nog de Katholieke Hogeschool, was in april 1969 de eerste die bezet werd door studenten. Ze eisten ‘medebeslissingsrecht van alle geledingen op alle niveaus’. Het spektakel duurde negen dagen en zorgde voor een kettingreactie elders, uitmondend in de geruchtmakende bezetting van het Maagdenhuis, het bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam.
Medebeslissingsrecht was de centrale eis, maar de onvrede zat dieper. De studenten wilden ander onderwijs en ander onderzoek. De universiteit moest niet langer in dienst staan van het bedrijfsleven en het zogenoemde ‘militair-industrieel complex’ -het verzet onder jongeren tegen de Vietnam-oorlog nam steeds grotere vormen aan-, maar ‘maatschappelijk relevant’ onderzoek doen, ten dienste van de ontwikkeling en emancipatie van achtergestelde groepen. Om dat te bereiken, moesten de bestaande bestuurlijke machtsverhoudingen worden doorbroken.
In Nijmegen omarmden studenten het idee van de ‘Radenuniversiteit’. Daarin werd de macht herverdeeld over alle leden van de universitaire gemeenschap: studenten, hoogleraren en medewerkers. De studentenbeweging zette het idee van de Radenuniversiteit in als alternatief voor de plannen die de overheid uitbroedde. Daarin zou alle verantwoordelijkheid voor het beheer van de universiteit, het onderwijs en het onderzoek in handen worden gelegd van een klein college van beroepsbestuurders. Ook veel hoogleraren waren ontevreden: ze dreigden tot gewone werknemers te worden gedegradeerd. Ondanks de sympathie van een deel van de hoogleraren voor het streven van studenten naar medezeggenschap, was er omgekeerd weinig begrip voor de zorg van de hoogleraren om hun positie.
Onder druk van de acties stelde onderwijsminister Veringa de plannen bij. In 1971 presenteerde hij de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB), waarin was opgenomen dat studenten en medewerkers een vertegenwoordiging in de universiteitsraad en de faculteitsraden konden kiezen. Ook op het niveau van de vakgroepen kregen studenten en medewerkers inspraak.
Veel radicale studenten wantrouwden de WUB. Ze zagen er -in de terminologie van de Frankfurter Schule-filosoof Herbert Marcuse- een vorm van ‘repressieve tolerantie’ in: ze mochten wel hun zegje doen, maar de echte beslissingen zouden toch in de binnenkamer van het College van Bestuur worden genomen.
De hoogleraren kwamen er helemaal bekaaid af. Hun positie was door de centralisering van het bestuur uitgehold. Tegelijk moesten ze zich de kritiek en verwijten laten welgevallen van studenten die ineens mochten meepraten.
Democratisering
De Amerikaans-Nederlandse historicus James Kennedy geldt als kenner van de snelle maatschappelijke veranderingen in het Nederland van de jaren zestig en zeventig. De roep om ‘medebeslissingsrecht van alle geledingen op alle niveaus’ was volgens hem “een heel vergaand recept, dat eigenlijk geen gestalte kon krijgen”. Dat er desondanks een wet kwam die dat ideaal dicht benaderde, schrijft hij toe aan de meegaandheid van de autoriteiten. Telkens als het erop aankomt, toont de Nederlandse elite zich van zijn progressieve kant en beweegt ze mee met wat onontkoombaar lijkt. De wettelijke invoering van medebeslissingsrecht van medewerkers en studenten in de WUB is voor hem een schoolvoorbeeld van die aanpassingsbereidheid.
Maar volgens publicist Paul Kuypers, destijds nauw betrokken bij de democratiseringsacties aan de Katholieke Hogeschool Tilburg, overschat Kennedy de progressiviteit van de elite en al helemaal die van de Brabantse. “Kennedy gaat niet in op de vraag waarom de studentenacties in 1969 in Tilburg oplaaiden, terwijl de studentenbeweging in de rest van het land er eigenlijk geen gat meer in zag. De Tilburgse studenten waren in een hevige krachtmeting verwikkeld met de regenten van hun hogeschool. Die waren bepaald niet progressief.”
De katholieke bovenlaag in Brabant streefde weliswaar naar vernieuwing van de economie en de infrastructuur, maar hield hardnekkig vast aan de traditionele cultuur en maatschappijstructuur. Kuypers: “Daardoor misten ze de aansluiting en moesten ze uiteindelijk wijken voor een nieuwe elite van managers en technocraten. De Tilburgse studenten richtten hun pijlen te veel op de oude gezagsdragers. Ze zagen niet dat er in de coulissen een nieuwe elite klaarstond om de macht over te nemen. Het in de WUB vastgelegde medebeslissingsrecht bood daaraan uiteindelijk geen tegenwicht.”
De WUB-democratie functioneerde inderdaad niet, al zou het nog tot 1997 duren voordat ze definitief ten grave werd gedragen. Volgens Kennedy was dat onvermijdelijk: “Het medebeslissingsrecht van medewerkers maar vooral van studenten vooronderstelde een sterk betrokken, gepolitiseerde populatie, die altijd in de bres zou springen voor haar belangen en een actieve bijdrage zou leveren aan het universitaire leven. Dat is niet gebeurd. Met al die lege raden lag het voor de hand dat de wet zou worden herzien.”
Wat Kennedy wel heeft verbaasd, is het ‘verdampen’ van de Nederlandse roep om inspraak en medezeggenschap. Het valt hem op “hoe weinig democratisch het toegaat aan de universiteiten”. In vergelijking met de Amerikaanse universiteiten vindt hij de Nederlandse vandaag de dag zelfs ‘uiterst niet-democratisch’.
Kritiese Universiteit
De democratiseringseis van de actievoerende studenten was -zeker in Nijmegen en Tilburg- nauw verbonden met de behoefte aan een andere wetenschapsbeoefening, verbeeld in het ideaal van de ‘Kritiese Universiteit’. Daarin zouden verschillende wetenschapsopvattingen met elkaar geconfronteerd kunnen worden en zouden onderbelichte maatschappelijke thema’s aan de orde komen in nieuwe studierichtingen als vrouwenstudies.
De Kritiese Universiteit kwam vorig jaar opnieuw ter tafel toen de Groningse filosoof René Boomkens haar terugkeer bepleitte. Er is volgens hem bedroevend weinig van overgebleven: “De dominantie van het positivisme in de wetenschap is nu zo sterk, dat het als zodanig niet eens meer opvalt. Het marxisme is vrijwel verdwenen, maar ook stromingen als de fenomenologie, de hermeneutiek en het Franse structuralisme en poststructuralisme zijn veel marginaler geworden. Het vak politicologie is nagenoeg gereduceerd tot bestuurskunde en internationale betrekkingen, en dus tot een toegepaste wetenschap. De sociologie is haar historische benadering kwijtgeraakt en de kwantificerende, positivistische sociologen, die veel beleidsgeoriënteerd onderzoek doen, hebben de overhand gekregen. De slag is verloren.”
Van de huidige universitaire wereld verwacht Boomkens geen heil: “Ik zie een enorm conformisme. En zelfs defaitisme als het erom gaat ook maar een begin te maken met iets als kritische wetenschapsbeoefening.” Al drie jaar probeert hij gelijkgestemde geesten uit Vlaanderen en Nederland bij elkaar te krijgen om een initiatief voor een nieuw soort Kritiese Universiteit te beproeven. Tot nu toe zonder succes.
Ook Kennedy ziet weinig kritische reflectie: “Ik denk dat we wat dat betreft terug bij af zijn. Nederlandse wetenschappers zijn sowieso niet erg theoretisch bevlogen. We zijn geen land van luchtfietsers; de instelling is zeer pragmatisch. Amerikaanse wetenschappers bijvoorbeeld verkeren vaker in een soort chronische staat van vervreemding. Die is niet altijd vruchtbaar, maar leidt vaak wel tot een zekere tegendraadsheid, die je ook wel bij Duitse wetenschappers ziet. Ik vermoed dat die burgerlijke betrokkenheid en tegendraadsheid bij hen al van vóór het studentenverzet stammen en daardoor langer standhielden. In landen als Nederland kon het studentenverzet niet voortbouwen op zo’n kritische traditie.”
Breed opgezette alternatieve vakken als vrouwenstudies, die eind jaren zeventig, begin jaren tachtig van de grond kwamen, raakten gemarginaliseerd. Kennedy: “Als gevolg van de toenemende specialisatie van het wetenschappelijke veld, vond de universiteit ze minder belangrijk. Ook was er minder maatschappelijk draagvlak om ze in stand te houden, hoewel de vrouwenemancipatie een geweldige vlucht nam. Kennelijk waren daar geen vrouwenstudies bij nodig.”
Ondanks het verschralen van de erfenis van 1969 houden de studentenacties van toen voor Boomkens hun historische betekenis, zeker ook in de culturele omslag die ze markeerden: “Greil Marcus, een Amerikaanse auteur die veel over popmuziek heeft geschreven, heeft dat prachtig getypeerd. Hij deed in Berkeley mee aan een bezetting van de universiteitsgebouwen. Achteraf zegt hij dat die bezetting inhoudelijk niet zo belangrijk was, maar wel de kick om het mee te maken; het feit dat je even het gevoel had in een radicaal democratische omgeving te zijn, dat iedereen het woord mocht nemen. Het ging erom dat je met z’n allen een soort democratisch feestje vierde.” (HOP)/.
|