Het beoordelen van gebouwen op hun milieubelasting gebeurt nog maar mondjesmaat. Het proces waarin dit gebeurt, wordt levenscyclus analyse (LCA) genoemd. In deze ‘wieg tot graf’-benadering wordt het hele traject van een bouwdeel beschreven, bijvoorbeeld klei uit de grond halen, bakken, het metselen en uiteindelijk het vermorzelen en afdanken. LCA is een wetenschap op zichzelf, die vooral gericht is op producten met een korte termijn.
Ook voor de bouw wordt steeds vaker een LCA uitgevoerd. Het moet dan bekend zijn hoeveel producten er in een gebouw gaan, gedurende de hele gebruiksperiode van honderdtwintig jaar. Dat is volgens het onderzoek de minimale levensduur van een woning in Nederland. De vraag komt dan hoe lang één (bouw)product mee gaat, en dus hoe vaak een product vervangen wordt. Pas als dit bekend is, kan men een LCA van een gebouw uitvoeren. Van Nunen: “Gemiddeld ondergaat een gebouw iedere dertig jaar een renovatie, dus vier keer gedurende de levensduur. Maar niet alle onderdelen worden even vaak vervangen. Een raam- of deurkozijn zal eerder door slijtage worden verwisseld dan een stalen spant van een dakconstructie.”
Van Nunen onderzocht in hoeverre flexibel bouwen volgens een nieuw ontwikkeld bouwsysteem (IFD today) milieuvriendelijker is dan de traditionele manier van bouwen. Om deze op het oog eenvoudige vraag te beantwoorden, is een LCA van het gebouw nodig. Er moet dan wel goed bekeken worden hoeveel producten er in het gebouw nodig zijn gedurende de totale levensduur.
Om dit te bepalen, heeft de onderzoeker een bestaande methode (Factor Methode) om de levensduur van een (bouw)product te bepalen, aangepast en verbeterd. In deze Verbeterde Factor Methode is de referentielevensduur (RSL) het uitgangspunt. Vervolgens worden er correcties toegepast om de levensduur te verkorten of te verlengen door middel van negen factoren (onder andere kwaliteit, gebruik, buitenklimaat).
Van Nunen voerde drie grote verbeteringen door ten opzichte van de bestaande methode. Er zijn twee factoren toegevoegd, waardoor ook trendgevoeligheid (onder meer mode en smaak) en de wisselwerking tussen componenten een plek krijgen binnen de levensduurbepaling. Hierdoor is er meer dan alleen een technische levensduur. Daarnaast zijn er twee aanpassingen in de berekening gemaakt (weging en statistische verdeling), waardoor er meer detail te zien is. Verder is niet alleen naar onderhoud gekeken, maar ook naar de aanpassing van de woning aan de veranderende behoeften (renovatie).
Met de Verbeterde Factor Methode zijn vijf projecten, waarin flexibiliteit een rol speelt, doorgerekend en vergeleken met een traditioneel gebouw. De uitkomst van deze vergelijking laat zien dat een traditioneel gebouw tot wel vijftien procent hogere milieubelasting heeft dan een flexibel gebouw. Van Nunen: “Flexibel bouwen is vanuit milieuoogpunt dus beter. Eigenlijk omdat ze beter kunnen inspelen op de veranderende behoeften van de tijd. Vijf projecten op de zeven miljoen gebouwen die in Nederland staan, is natuurlijk heel weinig. Op basis hiervan lijkt het erop dat mijn conclusie waar is, maar dat kun je niet met honderd procent zekerheid zeggen. Daarvoor is uitgebreider onderzoek nodig.”
Momenteel wordt het duurzaamheidsprobleem vooral aangepakt door het realiseren van energiebesparing en dan specifiek voor ruimteverwarming. Dit aandeel is op de totale milieubelasting slechts 12 procent. De milieubelasting veroorzaakt door materialen (bouwen, gebruiken en vervolgens slopen) bedraagt ruim 55 procent. Juist hier is nog zeer veel winst te behalen, aldus Van Nunen.
Volgens hem is een koerswijziging vooral een economische kwestie. Een proefproject op het TU/e-terrein wees in het verleden uit dat flexibel bouwen tien procent duurder kan uitvallen dan traditioneel bouwen. “Maar op de lange termijn haal je dat ook financieel eruit. Toch vinden woningcorporaties en projectontwikkelaars dat vooruitzicht niet opwegen tegen de investering op korte termijn. Traditioneel gezien hanteren corporaties een exploitatietermijn van vijftig jaar. Ze willen of kunnen niet verder kijken. De betrokkenen die nu moeten beslissen, werken er waarschijnlijk over vijftien jaar niet meer. Als je nu een gebouw neerzet, terwijl je er zelf over honderdtwintig jaar niet meer bent, waarom zou je dan al die moeite nemen? Het is gewoon heel lastig om ver te kijken.” (FvO)
|