/Voorpagina
/Mensen
/Nieuws
/Opinie
/Cultuur
/Studentenleven
/Achtergrond
/English page
/Onderzoek
/Reportage
/Bestuur
/Ruis
/Ranzigt
/Colofon
/Faculteits Berichten
/Vacatures
/Mensa
/Oude cursors
/pdf formaat
/TUE
/Zoeken:
/ Cursor nummer 0 nummer 4

jaargang 43, 28 september 2000


Opinie

Naamloos document PF-notitie

ëDenk ik te leren of leer ik te denkení, lazen wij vorige week in een interview met de PF in de Cursor. Het is de titel van een plan voor een onderwijsmodel dat slecht aansluit bij de verwachting van onze studenten. Daarnaast degradeert dit plan een technische studie tot een cursus zelfontplooiing. Verder is het plan dermate vaag dat niemand weet hoe het geÔmplementeerd zal moeten worden.

Studenten verwachten allereerst dat zij vakken krijgen die passen bij hun studie. Voor natuurkundigen betekent dit bijvoorbeeld het leren werken met natuurkundige theorieÎn. Een bedrijfskundige zal processen in een bedrijf, zoals productiebesturing, willen leren doorzien. De TU/e-studenten, mensen die bij uitstek toepassingsgericht te werk willen gaan, zitten daarom niet te wachten op een overmaat aan wijsgerige vakken. Als een middelbare scholier moet kiezen tussen een universiteit die de vakkennis bijbrengt en daarnaast zoveel mogelijk keuzevrijheid biedt, en een universiteit waarbij deze keuzevrijheid voor een deel wordt opgeslokt door verplichte filosofie is het duidelijk wat hij zal kiezen.

Volgens de PF moet een student in het tweede jaar theologie kunnen doen, en moet hij in zijn derde jaar drie maanden turf kunnen gaan steken op de Peel, want ëdat prikkelt jeí. En je ontwikkelt je als mensí. Studeren aan een universiteit is echter niet synoniem met een cursus zelfontplooiing. Het is de taak van een universiteit om datgene te doen wat de maatschappij verwacht en waarvoor zij betaalt: studenten zodanig op te leiden dat zij de benodigde vakinhoudelijke kennis opdoen. De PF zal zich nu afvragen of wij het belang van zelfontplooiing wel inzien. Ja, dat doen wij, maar met de kanttekening dat het in de eerste plaats de eigen verantwoordelijkheid van een student is. Het is aan de universiteit om de student hiervoor faciliteiten te bieden. Dat kunnen bestaande faciliteiten zijn, zoals bijvoorbeeld Studium Generale, het aanbieden van bijzondere keuzevakken of het beschikbaar stellen van bestuursbeurzen, maar ook nieuwe, door studenten bedachte voorzieningen. Het is dan aan de student om te beslissen hoe hij zich gaat ontplooien en waarvan hij gebruik gaat maken.

Naast deze inhoudelijke kritiek zijn ook de nodige vraagtekens te zetten bij de aanpak van de PF om het ënieuweí onderwijsmodel vorm te geven. Het plan is vaag, stopt na het geven van enkele filosofische ideeÎn en laat de uitvoering over aan derden zoals onderwijsdirecteuren. Om iets voor elkaar te krijgen zou een dergelijk plan moeten bestaan uit een vertaling van het gedachtegoed naar concrete beleidsvoorstellen. De PF toont met dit onduidelijke plan de ongeschiktheid aan voor het bedrijven van politiek op basis van filosofie. Wij op onze beurt hopen u er van overtuigd te hebben dat dit ook voor onderwijs op basis van filosofie geldt.

Hans van Kuijk,

Menno van den Donker

(studenten)

Naamloos document Universitaire Statistiek

Bestuurders zouden er goed aan doen om, bij alle preoccupatie met universitaire kwaliteitsranglijsten, de volgende statistische onverbiddelijkheden in het oog te houden: Als je dertien (verschillende) getallen ordent, dan is er altijd precies ČČn grootste en ČČn kleinste; ongeveer zes getallen zullen boven het gemiddelde liggen en ongeveer zes eronder. Dus er ëpresterení altijd universiteiten onder het gemiddelde, hoe goed ze ook mogen zijn. Zelfs als de Nederlandse universiteiten de top dertien van de wereld zouden zijn, dan nog is ČČn van die dertien de ëslechtsteí van Nederland.

Een andere bron van statistische zorg is de kwaliteit van de gebruikte getallen: is het werkelijk mogelijk om met een nauwkeurigheid van drie cijfers vast te stellen dat Tilburg beter is dan Maastricht of dat Wageningen en Leiden wezenlijk verschillen in kwaliteit? Het rijtje ërapportcijfersí zou er weinig anders uitzien als we elke universiteit eerst een zeven zouden geven en vervolgens voor elk, met kansen een derde, zouden loten of we daar een plus, een min of niets aan toevoegen.

Heeft men in Tilburg terecht het glas geheven, of heeft men wijn gedronken op het fortuin waar het ook ëhemlockí had kunnen zijn?

Bovendien zijn de cijfers in de Keuzegids eigenlijk satisfactiecijfers; de meeste studenten kennen alleen hun eigen opleiding; zij vergelijken dus niet; misschien zijn Brabanders wel vriendelijker dan Groningers.

In dit verband gaf een onlangs intredende hoogleraar een slecht voorbeeld: hij beschouwt de TU/e als ěde best bestuurde universiteit van Nederlandî, terwijl hij van de meeste universiteiten niet weet hoe ze bestuurd worden.

Het meest verontrustende van alle academische zevens is misschien het feit dat geen enkele universiteit een acht of een vijf scoort (in academische kringen was ooit de kwalificatie ëzeventjesklantí dodelijk). Dat is (we hebben het zo graag over het ëAngelsaksische systeemí) in de VS wel anders!

Prof. dr. F.W. Steutel

Naamloos document Geen geldgebrek, maar gebrek aan ideeÎn

Prof.dr.ir. Piet Schellekens

Hoogleraar Precision Engineering, Werktuigbouwkunde

Wat mij betreft praat De Wilt over iets wat allang aanwezig is. Voor precision engineering zijn er veel meer externe gelden dan interne. Het bedrijfsleven lacht zich het apezuur als ik vertel hoeveel ik krijg van de universiteit om mijn onderzoek te financieren. Voor precision engineering is veel geld nodig. Daarvoor moet ik echt buiten de universiteit rondkijken. Dat kost overigens heel wat extra tijd. Voor je je geld hebt, moet je uitgewerkte projectvoorstellen hebben gemaakt voor instanties in Brussel, voor Senter, FOM, noem maar op.

Prof.dr. Martien de Voigt

Hoogleraar kernfysische technieken, Technische Natuurkunde

Ik ben het volstrekt oneens met wat De Wilt zegt. Er zijn ideeÎn te over, vind ik, die niet worden gehonoreerd, zeker als je kijkt wat er bij STW en FOM binnenkomt. Het slaagpercentage voor goede ideeÎn ligt daar tussen de tien en dertig procent. Dat betekent dat zeventig tot negentig procent van wat bij die instituten ook beoordeeld wordt als goede ideeÎn niet gehonoreerd wordt. Met andere woorden: er zijn zat goede ideeÎn.

Als je het idee van De Wilt uitvoert, treedt er eerder een ander gevaar op. Je laat namelijk de structurele financiering van goede groepen los. Dat gaat uiteindelijk ten koste van academisch onderwijs. Dat draait namelijk op academisch onderzoek.

Verder wordt de wetenschappelijke wereld geteisterd door managers die niets van wetenschap weten. Daardoor zul je als wetenschapper moeten voldoen aan criteria die door niet-wetenschappers worden bepaald. Als je onderzoek dan ook nog eens op projectbasis gaat inrichten, wordt dat effect alleen maar versterkt. Bovendien levert dit allemaal een onevenredige belasting op voor de wetenschappelijke staf die steeds maar weer gedwongen wordt om elkaar te evalueren. Wetenschappers worden de evaluatiefuik ingedreven.

Ik stel een betere oplossing voor. Die wetenschappers van wie vastgesteld is dat ze goede wetenschappers zijn, moeten structurele steun krijgen zonder al het gedoe van nu. En je kunt ervan uitgaan dat elke hoogleraar aan een universiteit aan dat criterium kan voldoen. Als dat niet het geval is, dan ligt dat ook aan de CvBís van de universiteiten. Die hebben de hoogleraren immers aangesteld.

Prof.dr.ir. Jan Janssen

Decaan Biomedische Technologie

Ik ben het in essentie wel met De Wilt eens. Wat betreft het verschil tussen gamma en bËta vind ik ook dat je dat niet in stand moet houden. Dat er meer in het ene potje moet dan in het andere is mijns inziens gezeur. En het is belangrijk dat maatschappelijke vraagdomeinen de wetenschap sturen. Maar ik vraag me af of de methode die De Wilt voorstelt nu echt effectief is. Ik heb mijn twijfels over hoe het nu gaat bij de tweede geldstroom.

Prof.dr.ir. Jeu Schouten

Decaan Werktuigbouwkunde

Het lijkt me geen probleem om het onderzoeksgeld uit de eerste geldstroom op de manier te besteden zoals De Wilt voorstelt. Je moet wel goed nadenken over het industriÎle en economische nut van de voorstellen. Overigens moet je ook opletten dat je wel genoeg geld overhoudt voor het eerstefaseonderwijs.

Prof.dr. Hein van der Hart

Hoogleraar bedrijfskunde, i.h.b. marketing, Technologie Management

Ik ben het helemaal eens met De Wilt, en wel om twee redenen. Alleererst vanwege het element van concurrentie. Dat bevordert altijd de effectiviteit. Ten tweede: het is op zoín manier ook altijd duidelijk waar het geld nu precies naar toe gaat. Dat moet je zo concreet mogelijk proberen te krijgen. Daarmee neemt ook de effectiviteit toe. Bovendien: het gaat om belastinggeld, gemeenschapsgelden. Daar moet je zo effectief mogelijk mee omspringen.

Prof.dr.ir. Gert Jan van Heijst

Hoogleraar stromingsleer, Technische Natuurkunde

Ik ben het niet eens met De Wilt. Universiteiten hebben wČl een gebrek aan middelen. Het geld uit de eerste geldstroom houdt bovendien een structuur in stand die op zichzelf weer middelen genereert uit de tweede en derde geldstroom. Die structuur moet je dan ook in stand houden. Ik ben het ook niet eens met zijn uitspraak dat er een gebrek aan ideeÎn is. Er worden heel veel ideeÎn bij bijvoorbeeld STW ingeleverd. Maar een vijfde daarvan wordt gehonoreerd.

Prof.dr.ir. Ton German

Hoogleraar polymeerchemie

Ik vind het niet zoín goed plan. We zijn al zo toegepast bezig met al ons onderzoek. Er moet mijns inziens ruimte overblijven voor onconventioneel onderzoek, onderzoek waarvan een commissie of een jury zou zeggen: daar kunnen we niet aan beginnen. We hoeven natuurlijk niet allemaal voor Einstein te spelen, maar we moeten de durf blijven houden om geld te geven aan onconventionele dingen.

Naamloos document Vorige week verkondigde de voorzitter van het College van Bestuur, dr.ir. Henk de Wilt , een opmerkelijk standpunt in Cursor: er is geld zat voor onderzoek aan universiteiten. Het ontbreekt vooral aan goede ideeÎn. Hiermee gaat hij in tegen de heersende opvatting bij universiteiten dat er juist geld bij moet. De Wilt wil dat universiteiten onderling wedijveren voor deze onderzoeksgelden. De onderzoekvoorstellen dienen volgens hem betrekking te hebben op maatschappelijke vragen op een langere termijn. Wetenschappelijke kwaliteitscriteria moeten daarbij een belangrijke rol spelen. Een overheveling dus van eerste naar tweede geldstroom. Wat vinden TU/eíers van zijn standpunt?
Naamloos document Geen geldgebrek, maar gebrek aan ideeÎn

Prof.dr.ir. Piet Schellekens

Hoogleraar Precision Engineering, Werktuigbouwkunde

Wat mij betreft praat De Wilt over iets wat allang aanwezig is. Voor precision engineering zijn er veel meer externe gelden dan interne. Het bedrijfsleven lacht zich het apezuur als ik vertel hoeveel ik krijg van de universiteit om mijn onderzoek te financieren. Voor precision engineering is veel geld nodig. Daarvoor moet ik echt buiten de universiteit rondkijken. Dat kost overigens heel wat extra tijd. Voor je je geld hebt, moet je uitgewerkte projectvoorstellen hebben gemaakt voor instanties in Brussel, voor Senter, FOM, noem maar op.

Prof.dr. Martien de Voigt

Hoogleraar kernfysische technieken, Technische Natuurkunde

Ik ben het volstrekt oneens met wat De Wilt zegt. Er zijn ideeÎn te over, vind ik, die niet worden gehonoreerd, zeker als je kijkt wat er bij STW en FOM binnenkomt. Het slaagpercentage voor goede ideeÎn ligt daar tussen de tien en dertig procent. Dat betekent dat zeventig tot negentig procent van wat bij die instituten ook beoordeeld wordt als goede ideeÎn niet gehonoreerd wordt. Met andere woorden: er zijn zat goede ideeÎn.

Als je het idee van De Wilt uitvoert, treedt er eerder een ander gevaar op. Je laat namelijk de structurele financiering van goede groepen los. Dat gaat uiteindelijk ten koste van academisch onderwijs. Dat draait namelijk op academisch onderzoek.

Verder wordt de wetenschappelijke wereld geteisterd door managers die niets van wetenschap weten. Daardoor zul je als wetenschapper moeten voldoen aan criteria die door niet-wetenschappers worden bepaald. Als je onderzoek dan ook nog eens op projectbasis gaat inrichten, wordt dat effect alleen maar versterkt. Bovendien levert dit allemaal een onevenredige belasting op voor de wetenschappelijke staf die steeds maar weer gedwongen wordt om elkaar te evalueren. Wetenschappers worden de evaluatiefuik ingedreven.

Ik stel een betere oplossing voor. Die wetenschappers van wie vastgesteld is dat ze goede wetenschappers zijn, moeten structurele steun krijgen zonder al het gedoe van nu. En je kunt ervan uitgaan dat elke hoogleraar aan een universiteit aan dat criterium kan voldoen. Als dat niet het geval is, dan ligt dat ook aan de CvBís van de universiteiten. Die hebben de hoogleraren immers aangesteld.

Prof.dr.ir. Jan Janssen

Decaan Biomedische Technologie

Ik ben het in essentie wel met De Wilt eens. Wat betreft het verschil tussen gamma en bËta vind ik ook dat je dat niet in stand moet houden. Dat er meer in het ene potje moet dan in het andere is mijns inziens gezeur. En het is belangrijk dat maatschappelijke vraagdomeinen de wetenschap sturen. Maar ik vraag me af of de methode die De Wilt voorstelt nu echt effectief is. Ik heb mijn twijfels over hoe het nu gaat bij de tweede geldstroom.

Prof.dr.ir. Jeu Schouten

Decaan Werktuigbouwkunde

Het lijkt me geen probleem om het onderzoeksgeld uit de eerste geldstroom op de manier te besteden zoals De Wilt voorstelt. Je moet wel goed nadenken over het industriÎle en economische nut van de voorstellen. Overigens moet je ook opletten dat je wel genoeg geld overhoudt voor het eerstefaseonderwijs.

Prof.dr. Hein van der Hart

Hoogleraar bedrijfskunde, i.h.b. marketing, Technologie Management

Ik ben het helemaal eens met De Wilt, en wel om twee redenen. Alleererst vanwege het element van concurrentie. Dat bevordert altijd de effectiviteit. Ten tweede: het is op zoín manier ook altijd duidelijk waar het geld nu precies naar toe gaat. Dat moet je zo concreet mogelijk proberen te krijgen. Daarmee neemt ook de effectiviteit toe. Bovendien: het gaat om belastinggeld, gemeenschapsgelden. Daar moet je zo effectief mogelijk mee omspringen.

Prof.dr.ir. Gert Jan van Heijst

Hoogleraar stromingsleer, Technische Natuurkunde

Ik ben het niet eens met De Wilt. Universiteiten hebben wČl een gebrek aan middelen. Het geld uit de eerste geldstroom houdt bovendien een structuur in stand die op zichzelf weer middelen genereert uit de tweede en derde geldstroom. Die structuur moet je dan ook in stand houden. Ik ben het ook niet eens met zijn uitspraak dat er een gebrek aan ideeÎn is. Er worden heel veel ideeÎn bij bijvoorbeeld STW ingeleverd. Maar een vijfde daarvan wordt gehonoreerd.

Prof.dr.ir. Ton German

Hoogleraar polymeerchemie

Ik vind het niet zoín goed plan. We zijn al zo toegepast bezig met al ons onderzoek. Er moet mijns inziens ruimte overblijven voor onconventioneel onderzoek, onderzoek waarvan een commissie of een jury zou zeggen: daar kunnen we niet aan beginnen. We hoeven natuurlijk niet allemaal voor Einstein te spelen, maar we moeten de durf blijven houden om geld te geven aan onconventionele dingen.














Website Cursor