/Voorpagina
/Nieuws
/Mensen
/Achtergrond
/Academie
/Onderzoek
/Opinie
/Reportage
/Bestuur
/Cultuur
/Studentenleven
/Ruis
/Harmpje
/Colofon
/Vacatures
/Mensa
/Oude cursors
/pdf formaat
/Faculteits Berichten
/Zoeken
/TUE
/ Cursor nummer 1

jaargang 42, 9 september 1999


Opinie

Onderwijs in Nederland: goedkoop maar niet goed genoeg

Finland

Prof.dr. W.M.J. van Gelder

Ondernemingen en onderwijsinstellingen, met de universiteiten voorop, dragen de verantwoordelijkheid zich aan te passen aan de eisen die de kenniseconomie stelt.

De overheid dient leiding te geven aan een dergelijk transformatieproces door met actoren een strategisch beleidsplan en concrete doelstellingen te ontwikkelen. Door infrastructurele voorzieningen te cre‘ren die voor het realiseren van de doelstellingen nodig zijn en door de uitvoering goed beargumenteerd neer te leggen bij het bedrijfsleven en het onderwijs.

Een duidelijk voorbeeld van een geslaagd transformatieproces in de afgelopen 15 jaar is de ontwikkeling van Finland, van ãpulp- en papierlandä tot een technologisch vooraanstaand productieland.

In het begin van de jaren tachtig hebben de Finse regering en de private sector gezamenlijk technologische ontwikkeling vastgesteld als prioriteit binnen een transformatieproces. Met slechts 1,5 procent van het BBP bleven de R&D-uitgaven ver achter bij het gemiddelde van de OESO-landen (circa 2 procent van het BBP). Langdurige groei van de R&D-inspanningen werd gericht op het ontwikkelen van een sterke kennisbasis ten behoeve van een geavanceerde en uiteengaande Finse industrie.

Nu, 15 jaar later, heeft Finland geheel volgens planning zijn inspanningen voor R&D verdubbeld en is hiermee tot de kopgroep, de Verenigde Staten, Zweden en Japan, doorgedrongen. De private sector heeft haar verantwoordelijkheid genomen en neemt nu circa 65 procent van de R&D-inspanningen voor haar rekening.

De Finse regering spant zich in om het opleidingsniveau van de bevolking op een zeer hoog niveau te brengen en te houden. De industri‘le basis van Finland is versterkt en gediversifieerd. De twee traditionele pijlers van de economie, bosbouwproducten en engineering, zijn gemoderniseerd en de elektronische en elektrotechnische industrie heeft zich ontwikkeld tot een nieuwe pijler die een kwart van de totale nationale export voor zijn rekening neemt. Wat betreft het relatieve aandeel van de Îhigh-techâ export (16 procent van de totale export) is Finland inmiddels Frankrijk, Zweden en Duitsland gepasseerd en heeft het de koplopers Japan en de Verenigde Staten benaderd. Naast Nokia kent Finland inmiddels vele kleine geavanceerde bedrijven in de Îhigh-tech/high-marginâ sector waardoor continuering van deze groei lijkt gewaarborgd.

Finland loopt door de geschetste ontwikkeling wat betreft stabiele economische groei in Europa voorop. Het uiterst ambitieuze transformatieplan werpt zijn vruchten af.

Hoe succesvol verloopt dit transformatieproces in Nederland?

Nederland heeft een aantal kennisgedreven ondernemingen die veelal concurreren met de wereldtop. Het zoeken naar de ãneue Kombinationenä van Schumpeter is bij hen ge‘volueerd naar het combineren van harde en zachte disciplines uit de technische, de §- en de -wetenschappen, omdat juist op de raakvlakken van die disciplines nieuwe mogelijkheden te vinden zijn. Ondernemingen die deze ambitie en de mogelijkheden hebben, zijn bijvoorbeeld ASML, Philips, Numico, Stork, OcŽ en Unilever. Deze ondernemingen kunnen als voorbeeld dienen.

Een recent rapport van KPMG en de Rabobank heeft onlangs echter onthuld dat maar liefst eenderde van de ondernemingen die aan hun onderzoek in Nederland deelgenomen hebben, er niet in slaagt zelfs maar de meest noodzakelijke innovaties te realiseren.

Waar de totale R&D-inspanningen van Nederland nu rond het bescheiden OESO-gemiddelde fluctueren, is onze leidende rol van decennia geleden door Finland overgenomen. Denemarken, Taiwan en Singapore hebben inmiddels een soortgelijke innovatierace als Finland ingezet.

Innovatie zal ook in ons land blijvend krachtig gestimuleerd moeten worden.

De reeds genoemde kennisgedreven ondernemingen stellen hoge eisen aan jonge academici opdat deze zijn toegerust voor het functioneren in hun uiterst competitieve omgeving. Diepgaande specialistische kennis is niet meer toereikend. Kennis van context-disciplines, inzicht en vaardigheden om in interdisciplinair verband te kunnen samenwerken en om met relevante partijen binnen en buiten de onderneming te kunnen communiceren, zijn ook noodzakelijk.

Universiteiten dienen hun curricula hierop af te stemmen en dat gebeurt ook. Ontwerpgericht Onderwijs (OGO), ICT en internationalisatie binnen het onderwijs en het Certificaat Technisch Management voor studenten van de traditionele technische opleidingen zijn voorbeelden van TUE-initiatieven op dit gebied.

Ook de eisen aan het voortgezet en het basisonderwijs nemen sterk toe. Hiervoor worden grote intellectuele en financi‘le inspanningen van deze instellingen gevraagd.

Het is daarom verbijsterend hoe de politiek reageert op een recent voorstel van Tweede-Kamerlid Melkert. Hij maakt zich zorgen omdat de besteding aan ons onderwijs de afgelopen 25 jaar is teruggelopen van 9 procent van het BBP tot slechts 4,5 procent, aanzienlijk minder dan het bescheiden OESO-gemiddelde van 6 procent. Hij stelt daarom voorzichtig voor de besteding aan onderwijs te verhogen tot het OESO-gemiddelde, echter pas wanneer het overheidstekort zal zijn weggewerkt.

En nu al wordt zijn voorstel behendig door de coalitiepartners geslacht. De minister-president brengt de doodsteek toe, nota bene tijdens de opening van het academisch jaar in Utrecht: ãhet onderwijs in Nederland is goedkoop en goedä.

Het onderwijs van zoân 15-25 jaar geleden vormt mede het fundament voor het huidige economisch bestel. Dit bestel kent sterke kanten (hoge productiviteit, goed opleidingsniveau, gematigde loonkosten) en zwakke kanten (beperkte innovativiteit en ondernemendheid, omvangrijke sectoren met beperkte toegevoegde waarde en matig ontwikkelde Îhigh-tech/high-marginâ sectoren).

De technologische ontwikkeling en het onderwijs van vandaag zullen in nog sterkere mate moeten bijdragen aan de economische kracht over enkele decennia. Pas dan zal blijken hoe goed wij nu zijn.

Mogen we dan zo licht tevreden zijn over onze inspanningen voor het secureren van de verdiencapaciteit van ons nageslacht?

Laten we nu eens echt stilstaan bij de immense kosten voor gezondheidszorg, milieu en infrastructuur, multiculturele integratie, WAO en AOW, waar de volgende generaties voor komen te staan. Deze vereisen een even immense nationale verdiencapaciteit.

Daarom durf ik te stellen: technologische ontwikkeling en onderwijs in Nederland zijn te goedkoop en niet goed genoeg! /.

Speculeren met je beurs

Jaap Bos

Student bedrijfskunde

ãNou, ik ben hier absoluut niet in ge•nteresseerd. In de eerste plaats kan ik helemaal niet op de lange termijn denken. Ik maak liever al mijn geld op. Bovendien ben ik sowieso geen voorstander van al dat gespeculeer. Het zijn maar rare spelletjes.ä

Aafke heringa

FT-secretaris ESVB

ãVoorlopig raden wij (de ESVb) het af om met geleend geld te gaan speculeren. Op landelijk niveau wordt deze kwestie echter nog verder uitgezocht door de LSVb. Op zich is het goed dat er verschillende manieren zijn voor studenten om aan geld te komen -hoe meer keuzes hoe liever-, maar studenten moeten wel goed op de hoogte zijn van eventuele risicoâs. Bovendien gaat het hier voornamelijk om overheidsgeld.

Als studenten bij de IB-Groep geld gaan lenen moeten zij twee jaar na het verlopen van het recht op studiefinanciering beginnen met afbetalen. De grootte van de aflossing is afhankelijk van je inkomen als je van te voren een draagkrachtmeting hebt aangevraagd. Na vijftien jaar wordt de schuld kwijtgescholden. Op deze lening en andere opgelopen studieschulden staat een doorgaans lagere rente dan op een gewone lening bij een bank.

Studenten die geld willen lenen bij een bank lopen meer riscoâs. Bij een gewone lening geldtgeen kwijtschelding van de schuld na een bepaalde periode en bij speculatie loop je nu uiteraard altijd het risico van verlies. Bovendien wordt een lening bij de bank niet gezien als een studieschuld. Dit laatste betekent dat wanneer iemand met een dergelijke schuld een hypotheek of andere lening wil afsluiten dit geweigerd kan worden.ä

J.W. Czesh

Medewerkster bij het STU

ãMijn eerste reactie is Îbelachelijkâ. Ik hou niet van winstbejag, zeker niet als het om studenten gaat. Ik zou het moeilijk vinden als studenten hier mijn raad om zouden vragen. Het probleem is dan namelijk dat je objectief moet zijn, terwijl ik er zelf geen voorstander van ben. Zelf zou ik dan ook niet snel advies geven. Nee, dat mag een ander doen.ä

ir. M. Visschers

Studentendecaan

ãHet is in principe niets nieuws. Het waren eerst alleen een paar ge-wiekste ouders die dat deden. Zij lieten hun kinderen het maximale bedrag lenen en gingen dit dan vervolgens zelf beleggen. Het probleem is dat het wel eens fout kan gaan.ä

Visschers zou het studenten niet aanraden. ãTen eerste is het erg risicovol. Speel nou maar op zeker want als het mis gaat, gaat het ook goed mis. Ten tweede is het systeem er niet voor bedoeld. De regeling is er zodat studenten extra geld kunnen lenen, om zo in hun eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.

Aan de andere kant is het begrijpelijk dat studenten een extra graantje willen meepikken. Zo ruim hebben ze het nu ook weer niet. Het gevaar is alleen dat de minister de mogelijkheid tot lenen af kan sluiten als veel bedrijven hierop inspringen. Dit zie ik echter niet snel gebeuren. /.

Cursief

Adequaat inspelen op veranderingen. Wie goed geluisterd heeft bij de opening van het academisch jaar en deze Cursor goed doorbladert, zal vaststellen dat zowel bedrijven als universiteiten het daarmee zwaar hebben. De minister wil de eigen verantwoordelijkheid van de universiteiten verruimen om het hoofd te kunnen bieden aan de snel veranderende eisen van de omgeving. Cor Boonstra, voorzitter van de Raad van Toezicht, benadrukt vooral hoe de TUE hierin zelf haar verantwoordelijkheden moet nemen. Dat laatste zal natuurlijk door het personeel en het bestuur van de TUE waargemaakt moeten worden. Is de TUE daar al aan toe, vraag je je onwillekeurig af. Boonstra geeft met enige woorden aan wat voor problemen een organisatie tegenkomt bij veranderingen: uitstelgedrag, vastklampen aan het bestaande, en wat dies meer zij. Een

graadmeter voor de geestelijke toestand van de TUE zit verstopt in de satisfactiepeiling onder het personeel. Wanneer het rapport aan evaluatie toe is, zou het goed zijn om de gegevens van de snel veranderende omgeving eens te leggen naast die van de geestesgesteldheid van de gemiddelde TUEâer. Een manager vertaalt grote afwijkingen daarin in overlevingskansen van de onderneming (positief of negatief), een personeelslid in werkdruk (positief of negatief). Ik ben benieuwd of beide lijnen elkaar kruisen of niet.

Fred Gaasendam /.














Website